zondag 6 februari 2011

baraque lecture 86

De zoveelste Holocaustroman (zucht). En ik las nog maar net Ademschommel van Herta Müller. Natuurlijk, ik weet het wel, het onderwerp van een roman doet er niet toe voor wie graag goede romans leest. Ik lees geen romans om iets te weten te komen – daar heb je non-fiction voor. Maar het onderwerp ‘Holocaust’ is geen neutraal onderwerp. Het geniet een speciale status en dwingt je toch meer dan bij andere romans stil te staan bij de inhoud.

De Holocaust heeft de mens tot in zijn diepste vezels veranderd. Daarom is het goed om dat ‘verhaal’, dat jammer genoeg helemaal geen verhaal is geweest maar werkelijkheid, steeds opnieuw te vertellen: om te blijven begrijpen wie de mens ooit geweest is en nu is. (Een herhaling van het onuitsprekelijke zullen we daarmee niet vermijden – het zou naïef zijn te denken dat zoiets mogelijk zou zijn. Genocides zullen er altijd zijn. Redeloze haat en manipuleerbare massa’s ook. En de technologie van de massavernietiging, in de vroege jaren veertig geperfectioneerd, zal niet vanzelf verdwijnen.)

Is er na Auschwitz nog poëzie mogelijk? Natuurlijk wel. Theodor Adorno bedoelde met zijn beroemde en tot in den treuren herhaalde en vaak misbruikte vraag helemaal niet dat poëzie niet meer mogelijk zou zijn maar wel dat poëzie voortaan een uiting zou zijn van een cultuur die het onnoembare mogelijk had gemaakt of minstens niet had kunnen verhinderen en dat zij daarvan voortaan rekenschap zou moeten afleggen. Poëzie is, onder meer, altijd ook een onderzoek naar de mogelijkheden van de taal. Goed proza is dat evenzeer. Daarom geldt het statement van Adorno evengoed voor proza: ook het naoorlogse proza kan niet om de Holocaust heen. Niet dat het daar altijd over moet gaan, maar wel dat je niet meer op dezelfde wijze kunt schrijven als ervoor. George Steiner heeft in een van zijn vroege essays (bijvoorbeeld ‘Het wonder zonder inhoud’ in Het verval van het woord) overtuigend aangevoerd dat deze opmerkingen a fortiori gelden voor de Duitstalige literatuur.

De Franstalige auteur Philippe Claudel schreef met Le Rapport de Brodeck een zoveelste Holocaustroman. Moet dat nu echt? Heeft Claudel argumenten om dat te doen?

Neen, dat laatste is flauw. Natuurlijk moet je niet zelf in een kamp hebben gezeten om erover te schrijven. Er zijn genoeg voorbeelden van goede en noodzakelijke romans van auteurs die het niet hebben meegemaakt en er toch over schrijven. Zo heeft Herta Müller zeer uitdrukkelijk de stof voor haar roman ook maar uit de tweede hand. Trouwens, de voorraad rechtstreekse getuigen die het nog altijd overleven en nog tot schrijven in staat zijn, moet stilaan uitgeput zijn. En daarnet zei ik dat het nodig blijft dat erover geschreven wordt: om te blijven begrijpen wie wij zijn. Is er iets mis met die niet aflatende stroom Jonathan Littells (De welwillenden) en Laurent Binets (HhhH)?

Ik ben met gezonde scepsis aan Het verslag van Brodeck begonnen. Vanwege ‘alweer Holocaust’ maar ook vanwege de auteur. De bestseller Grijze zielen vond ik geen prettige ervaring. Claudels stijl ligt me niet.

En kijk, Brodeck wekte inderdaad eerst en vooral een impulsieve afkeer op. Die schoonschrijverij, dat gekunstelde, dat artistiekerige. Op wiens kap uiteindelijk? Hier stelt zich niets minder dan een ethisch probleem. Ik ervoer iets dergelijks bij Godenslaap van Erwin Mortier.

Het probleem laat zich plusminus als volgt formuleren: hoe kun je schoonheid betrachten in het beschrijven van de grootste gruwel? (Want romankunst is toch nog altijd kunst en kunst heeft toch nog altijd met schoonheid te maken?) Of anders: hoe kun je vermijden dat het nastreven van esthetische kwaliteit de ethische bekommernis van het noodzakelijke memoreren voor de voeten loopt?

Het verslag van Brodeck heeft zeker kwaliteiten. Claudel is een goede verteller. De constructie van zijn verhaal is ingenieus – schijnbaar chaotisch maar in werkelijkheid vernuftig en ook meeslepend: je blijft wel degelijk verder lezen. En ja, dat is een verdienste – men zal mij het tegenovergestelde niet horen beweren. Overigens worden en passant ook de juiste vragen gesteld, hetgeen bewijst dat Claudel zich minstens van de problematiek bewust is: moet er nog over de gruwel verteld worden? En zo ja, hoe? Kunnen we niet stilaan het vergeten zijn werk laten doen? Of zoals Koos Schuur het (in 1947) zegt in het door Paul Witteman en Dick Slootweg samengestelde boekje De Avonden, een kleine reünie: ‘Natuurlijk heeft men romans verwacht die over de oorlog handelden, over de bezettingstijd, over het verzet, over het ondragelijke leed, over hongertochten en ontberingen. Men wist bijna vooruit wat er in zou staan omdat men het zelf aan den lijve ondervonden had, maar men wilde het lezen om het voorgoed tot het verleden te doen behoren.’

Maar Het verslag van Brodeck balanceert op het randje. Alleen maar vertellen is niet genoeg: het verhaal is al zovele keren verteld. Levi, Semprun, Kertesz en vele anderen hebben de Holocaust zeer afdoende en op indrukwekkende en waardige wijze gememoreerd. Uit de eerste hand! Maar er is ook al heel wat ruis ontstaan. De filmindustrie heeft een niet te onderschatten impact op ons collectieve (schijn)geheugen. Lieden als Spielberg hebben de Holocaust gebanaliseerd en eigenlijk is het door hun bijdrage quasi onmogelijk geworden om nog, zonder hun iconische beelden op je netvlies, iets zinnigs toe te voegen aan het al bestaande corpus Endlösungs-verhalen. De diverse musea van de verschrikking, die her en der met de beste pedagogische bedoelingen worden opgericht, kampen alle met de vreselijke uitdaging: hoe het cliché overstijgen? Met nóg een berg schoenen, nóg een berg brillen, nóg een berg valse tanden? Staande tegenover de wand met kindertekeningen in het Joods Museum van Theresienstadt had ik een zeer dubbel gevoel weg te slikken.

We staan voor een paradox. Inhoudelijk valt er, denk ik, niet veel meer toe te voegen aan wat we al weten. We krijgen af te rekenen met de banaliserende werking van de herhaling. Toch moeten we blijven memoreren. Dat kan op rituele wijze, maar het kan ook in de kunst. In het eerste wordt een geijkte handeling plichtmatig en plechtstatig op gezette tijden herhaald. In het tweede is vernieuwing noodzakelijk. Die vernieuwing kan niet anders dan vormelijk zijn.

De Holocaustauteur moet vormelijk iets toevoegen. Hij moet aan het licht brengen hoe de gebeurtenissen, en ondertussen ook de manier waarop erover is ‘verteld’, zijn uitgehold en welke weerslag dit op de taal en de beeldtaal heeft gehad. Dat vormelijke, én dat onderzoek naar de mogelijkheden van de taal, is wat Herta Müller in Ademschommel wél vermag. Claudels romankunst is niet zo fundamenteel. Hij blijft te zeer in het verhalende steken, al moet gezegd: hij lijkt minstens aan te voelen dat een omzichtig omgaan met de taal aangewezen is. Zo gebruikt hij – om de onnoembaarheid die die episode uit de geschiedenis kenmerkt te illustreren, of te adstrueren – onbestaande toponiemen, vervormt hij het Duits en heeft hij steevast over ‘Fremder’ in plaats van over ‘Joden’.

Waarmee hij meteen ook de massapsychologische mechanismen die tot de collectieve misdaad kunnen leiden loskoppelt van de specifieke omstandigheden waarin ze zich zeventig jaar geleden tot hun sinistere eindpunt – de Endlösung – hebben afgewikkeld. Het verslag van Brodeck is daarmee een – moraliserende – waarschuwing tot elk van ons. Een die wérkt omdat, ik herhaal het, Claudel hier en daar blijk geeft van het besef dat schrijven over de Holocaust ook een vormkwestie is. Maar het neemt niet weg dat zijn stijl, naar mijn smaak, te barok en te krullerig blijft. En hier en daar – en dat neem ik hem kwalijker – gaat hij zwaar uit de bocht, op het smakeloze af. Zo probeert hij door opzichtige contrastwerking de gruwel in beeld te brengen (zoal Spielberg in Schindler’s List het rood uitspeelt tegen het zwart-wit). Zo moet de vrouw van de kampcommandant natuurlijk beeldschoon zijn en blond-met-blauwe-ogen. En zo heet een van die nazibeulen iets te opzichtig Scheidegger – waaruit moet blijken dat Claudel ook weet dat Heidegger een nazipartijkaart had. Het onderwerp maakt dergelijk vertoon van eruditie, dat anders een beetje onnozel is, ongepast. En ten slotte: soms had ik net iets te zeer de indruk – ik houd het bij een indruk – dat Claudel misschien – ik zeg: misschien – een pervers genoegen beleefde aan het beschrijven van een gruwel die hij zelf nooit heeft meegemaakt.