vrijdag 25 februari 2011

baraque lecture 87

Wie is Rudolf Bakker? Wat maakt dat hij in de reeks privé-domein een deeltje mocht volschrijven met zijn ‘Jeugdherinneringen’? Onder de niet geheel onpretentieuze titel Hoe komt het dat ik nog leef dan nog? En: hoe komt het dat ik, die niet weet, of niet wist, wie Rudolf Bakker is dat deeltje in mijn bezit heb en het bovendien de voorbije week heb gelezen? Voor dat laatste, het te hebben gelezen, kan ik slechts die ene, dwaze reden inroepen die zegt dat je boeken die je in je bezit hebt niet ongelezen op de plank kunt laten staan. Maar hoe kwam het op die plank?

In deze jeugdmemoires wordt niet duidelijk wie Rudolf Bakker was want ze eindigen daar waar de episode van zijn leven begint die hem kennelijk de status heeft bezorgd op basis waarvan hij zo’n privé-domeintje mocht volpennen. Dat hij door een gelukkig toeval na veel omzwervingen en aarzelingen journalist is geworden, ja, dat komen we nog net te weten. Maar wat was zijn extra verdienste? Ik google het even op. Bakker (1929) studeerde notariaat maar werd geen notaris. Hij werkte als correspondent een groot deel van zijn leven in het buitenland en woont al bijna dertig jaar in Frankrijk. Hij schreef boeken over Frankrijk en enkele autobiografische boeken. Hoe komt het dat ik nog leef – zonder vraagteken – is er daar een van.

Het boek van Bakker confronteert ons met de altijd ietwat pijnlijke vraag of elk leven het wel waard is om verteld te worden. Waarom zou je de autobiografie lezen van iemand die niets belangrijks heeft meegemaakt? Rudolf Bakker is zich zelf zeker ook bewust van dat probleem en hij geeft er in een ‘Tot slot’ een mooie draai aan.

Want wat is het misverstand? Dit: dat men ‘veel meemaken’ te gemakkelijk verwart met ‘veel mensen ontmoet hebben’. Lees je in autobiografieën van beroemde mensen veel over die beroemde mensen zelf? Neen, je leest vooral over hun ontmoetingen met andere beroemde mensen. Trek die ervan af, en je houdt iets heel herkenbaars over. Het is heel herkenbaar omdat het dan gaat over de banaliteit en eenzaamheid van het eigen, persoonlijke leven, en zo bekeken wordt de autobiografie, ook van de beroemde mens, een herkenbaar portret van vergeefsheid en weemoed – een spiegel waarin wij eventueel troost kunnen zoeken voor onze banaliteit, eenzaamheid, vergeefsheid en weemoed. Waar het op aankomt in een autobiografie is, in zeker opzicht, als je niet alleen maar gefixeerd bent op belangrijke ontmoetingen, hoe hij geschreven is: de stijl.

En daarin schiet Rudolf Bakker zeker niet te kort.

In deze jeugdherinneringen heeft hij het over zijn vroege kindertijd in Sint-Anna-ter-Muiden, een dorpje tussen Sluis en Knokke waarvan de pomp op het dorpspleintje zowat het belangrijkste attribuut is, over de in Sluis doorgebrachte oorlogsjaren waar vader Bakker zich zonder medeweten van zijn gezinsgenoten verdienstelijk maakt voor het verzet en waar de – modernistische – ouderlijke woning op de dijk van het Kanaal naar Brugge door een geallieerde bom met de grond gelijk wordt gemaakt, over een ziekelijke verlegenheid die de protagonist tot diep in zijn derde levensdecennium parten speelt bij het tot stand brengen van vriendschappen en a fortiori amoureuze verhoudingen, over zijn moeizame notariaatstudie en – uiteindelijk – de ontwikkeling van zijn muzikale en literaire preoccupaties. Een van de spectaculairste gebeurtenissen waarover Bakker vertelt – benevens het feit dat hij zijn kinderlijke onschuld kwijtspeelt alsook de evidente geborgenheid van het zorgenloze huis waarin hij opgroeide (Bakker noemt het zijn ‘hortus conclusus’) – is dat hij niets liever doet dan, op zijn rug liggend in een op een van die brede Hollandse rivieren dobberend en stevig aan de kant vastgemaakt sloepje, weg te dromen bij een boek van Gide of Malraux.

Niets spectaculairs dus – behalve die oorlog natuurlijk, maar daarover vallen bij andere schrijvers veel rechtstreeksere en schokkendere getuigenissen te lezen. Toch nam Bakker mij aardig op sleeptouw en stelde het me teleur dat zijn levensverhaal op de laatste bladzijde van dit boek in een nog pril stadium werd afgebroken. Hoe geschiedenisloos en dus, volgens de in dat ‘Tot slot’ aangehaalde theorie, hoe het-vertellen-niet-waard dat leven ook moge geweest zijn, Bakker is er met Hoe komt het dat ik nog leef in geslaagd om mij alvast nieuwsgierig te maken naar het verdere verloop ervan. (In datzelfde ‘Tot slot’ lees ik alvast dat de journalistieke loopbaan is verlopen ‘in het buitenland en veelal zonder noemenswaardige ergernissen of conflicten’. Dit wordt gezegd in een nieuwe ‘hortus conclusus’, dit keer niet bij een Zeelands maar bij een Zuid-Frans huis.)

*

Daarom heb ik zijn Gallische brieven, dat ik, tot mijn verbazing, in mijn bezit bleek te hebben en dat ik, tot mijn nog grotere verbazing, al eens, namelijk elf jaar geleden, blijk gelezen te hebben, ter hand heb genomen: een verzameling opstellen over onderwerpen die met Frankrijk te maken hebben en waarin hier en daar de veertig tot vijftig jaar jongere Rudolf Bakker, zoals hij zichzelf heeft laten kennen in zijn jeugdherinneringen, doorschemert. En er zijn nog meer mogelijkheden om de man beter te leren kennen. Zo vond ik op de site van de vpro een drie uur durend, door het aanhoudende gekrijs van Provençaalse krekels angehaucht en ook nu nog te beluisteren interview uit het jaar 2000.