vrijdag 18 februari 2011

mijn woordenboek 301

AMPUTATIE

Ken ik – gelukkig maar en voorlopig nog (hout vasthouden) – slechts via anderen. Twee vrienden mankeerden – en mankeren nog altijd want het is definitief – een vinger. De ene (grasmaaier) wees met zijn stompje het bord aan waarop hij de termen schreef die hij wilde uitleggen en waarmee hij zichzelf vermeerderde, de andere bouwde – onder meer – op de afwezigheid die door een vingerverslindende machine was veroorzaakt zijn poëzie. Een verre oom – André, ik was nog heel jong en volop in de groei – bleek bij een volgend bezoek opeens maar één been meer te hebben, en nog een bezoekje later geen één. Vriendinnen krijgen er ook mee te maken, op volstrekt wrede wijze omdat het hen nu net dáár raakt waar zij zo graag worden aangeraakt: door een liefdevolle of onbeschaamde blik, door strelende vingers, door lippen maar toch niet dáárdoor. Niet alleen mijn vriendinnen maar, zo leert de kille statistiek, ook waarschijnlijk één of meer van de uwe: zo grondig doet die killer zijn werk, zo kwistig zaait hij – één op tien vrouwen – zijn dood en leegte brengende kiemen rond. En zorgt hij voor de ultieme, o zo harde lakmoesproef op de liefde: Zal je ook dan van mij houden?