(…)
Ik ga op de trein nog wat lezen, als ik niet in slaap val. Ik wil nu eindelijk Célines Reis uitlezen. Het is heel bizar: in onderdelen vind ik het magistraal, maar het geheel zakt als een pudding in elkaar. Het ene moment laat het mij Siberisch koud, dan ben ik weer verbluft door zijn vermogen om met dat drammerige en gedrevene een diep-melancholische sfeer op te roepen. Het is als een ver feest en het waait en je vangt bij vlagen het feestgedruis op. Het komt af- en aanwaaien. Je vergeet dat het feest er is, maar dan hoor je het weer en je betreurt het even dat je er niet bij kunt zijn. Die woede van Céline over de mensen en over alles wat fout loopt en over de 'ware' drijfveren achter alles, dat is één grote maskerade, zo lijkt mij, om dat ene, diepe, fundamentele verdriet achter weg te stoppen, het verdriet dat te maken heeft met het besef dat het leven inderdaad een reis is naar het einde, en dat iedereen gedoemd is om op een gegeven ogenblik de diepste nacht in zichzelf onder ogen te zien. Om daar niet blind voor te zijn.
(…)