We kennen een aantal vormen van magisch denken.
Neem, bijvoorbeeld, het fenomeen van de relatieve deprivatie.
Relatieve deprivatie. Ik leg het even uit. Ik heb twee
personen nodig, ik noem hen A en B.
A en B kennen elkaar, maar ze gaan onafhankelijk van elkaar op skivakantie. A rijdt op de terugweg op de snelweg zijn wagen in de prak in de staart van een monsterfile. A is ongedeerd, maar moet toch het verlies betreuren van zijn prachtige bedrijfswagen met airco, acht luidsprekers, parkeersensoren en wat weet ik nog allemaal meer. Zijn baas heeft net de bedrijfsfilosofie omgeturnd naar dat geklooi met openbaar vervoer en elektrische fietsen, dus ziet het er niet naar uit dat A een even chique nieuwe bak zal krijgen. Het verlies van zijn auto komt A niet bepaald goed uit. Hij zit in zak en as. Tot hij hoort dat zijn vriend B ook op skivakantie is geweest en is gerepatrieerd met Touring Assistance omdat hij bij het slalommen beide benen gebroken heeft. B is er echt niet goed aan toe, hij zal vele weken buiten strijd zijn, misschien zal hij nooit nog normaal kunnen stappen. Onwillekeurig – dat wil zeggen, onberedeneerd, als het ware buiten zijn eigen wil om – maakt A de volgende afweging: eigenlijk ben ik beter af dan B. En van de weeromstuit lijkt het verlies van zijn auto hem minder erg. De deprivatie is relatief: het gemis is, in vergelijking met iets wat erger lijkt, niet zo belangrijk.
Je kunt altijd zeggen dat je blij bent dat je niet in
Aleppo woont of in Akra of hoe heten al die steden in Syrië waar we van weten
dat ze worden platgebombardeerd maar waar we ons voor de rest niets van
aantrekken.
Maar intussen is A wel zijn auto kwijt, en dat blijft,
objectief, zo. De vergelijking met B's lijden heeft hem geholpen om zijn
verlies te aanvaarden, maar het heeft er alle schijn van dat die hulp een vorm
van waandenken of magisch denken is.