Ik maakte in die twee maanden kennis met tientallen vrouwen
en enkele mannen: verpleegsters en kinesistes, dokters, een pedicuriste, schoonmaaksters,
op een dag ook iemand die mij psychische bijstand kwam verlenen, ja zelfs een
mevrouw die mij zorgvuldig geplastificeerde en ontsmette boeken uit de
ziekenhuisbibliotheek kwam aanbieden. (Zij deed mij denken aan wijlen mijn
ex-schoonmoeder, die dat ook vele jaren heeft gedaan, maar dat terzijde.) De
boeken had ik niet van doen. De eerste twee weken omdat mijn hoofd niet naar lezen
stond, en daarna omdat het aanbod op het bibliotheekkarretje niet strookte met
mijn voorkeuren. Bovendien
lees ik graag mijn eigen boeken. Ik bedoel: de in mijn bezit zijnde exemplaren van boeken die door
anderen geschreven zijn.
Ik had, in de verschillende kamers waarin ik telkens een
onderkomen vond, ook kamergenoten. In een ziekenhuis zijn dat gelijkgeslachtelijke
personen met wie je een per definitie tijdelijk parcours samen aflegt. Je bent
tot elkaar veroordeeld of, positiever uitgedrukt, er samen van overtuigd dat je
er maar beter het beste van kunt maken. Dat leidt tot een intensiteit die je in
het ‘normale leven’ – maar wat is het ‘normale leven’?, vraag ik mij nu meer dan ooit af – met die
persoon nooit zou bereiken. Omdat je weet dat je, behoudens uitzonderingen,
elkaar nooit meer zult terugzien eens een van beide huiswaarts is gekeerd, sla
je alle verkennende oppervlakkige besnuffelingen over en kom je snel tot een
intiemere, kwetsbaardere omgang. Alsof deze openheid de beslotenheid van de
gedeelde ziekenhuiskamer kan compenseren. Je vertelt elkaar al eens zaken die je
aan personen met wie je veel closer bent misschien niet zou vertellen.
Ik nam mij voor, aangaande deze kamergenoten,
zorgvuldig details en anekdotes bij te houden, zodat ik, door hen te
beschrijven, een levendige herinnering aan hen zou kunnen bewaren. Helaas, mijn
toestand van de eerste weken, en de talrijke elkaar snel opvolgende en steeds
terugkerende besognes van elk van de eenenzestig dagen die ik in het ziekenhuis
heb doorgebracht, beslisten er anders over. Pas nu neem ik de tijd om terug te
denken aan deze mensen die één of enkele dagen mijn pad kruisten. Ze waren met
zes of zeven, dat weet ik al niet meer precies; de indrukken die ze op mij
hebben gemaakt lijken in elkaar over te vloeien.
180616 |