Onze kijk op onze
kijk
Dit klinkt misschien raadselachtig en dwaas maar vormen vele
dennennaalden niet samen een groene vissengraat? En veel van die vissengraten
niet samen een den? En is de den niet de enige boom van vurenhout en de enige
met een vacht? En lijkt zijn geschubde nageslacht niet sprekend op
vissengebroed? En ruisen een paar van die bomen bij elkaar je niet verrukkelijk
in slaap? En droom je dan niet vanzelf dat je gewiegd wordt in de armen van een
zeemeermin? Dat bedoel ik.
De vraag naar de poëtische kwaliteit van Charlotte Mutsaers’
‘Verhalen en essays’ Zeepijn kan
ongetwijfeld op verschillende manieren worden beantwoord. Ik bewandel hier
slechts één van de mogelijke wegen.
Het woord ‘zeepijn’ zet op het verkeerde been. Het gaat
Charlotte Mutsaers niet, of toch zeker niet in de eerste plaats, om een soort
van maritiem fysiek onbehagen, een pijn die haar bij of in of op zee overvalt.
Die connotatie speelt nochtans ook wel een beetje mee, maar het woord ‘zeepijn’
moet toch anders worden gelezen: het woorddeel ‘pijn’ hoort namelijk niet in
een medische maar wel in een botanische context thuis. Zeepijn gaat over
enerzijds zee, water, strand en vis, en anderzijds over coniferen: pijnbomen,
kerstbomen, dennenbomen, sparren… Het spel dat Mutsaers speelt — want dat is
het: een spel — bestaat er nu in om allerlei verbanden te leggen tussen die
twee op het eerste gezicht heterogene elementen. Het meest voor de hand
liggende verband, een den op de kustlijn, mocht uiteraard niet ontbreken. Maar
meestal zoekt Mutsaers het toch wat verder. Zo heeft ze het bijvoorbeeld over
de opvallende gelijkenis tussen de structuur van een visgraat en die van een
spar. Of tussen het schubbenpatroon van een vis en dat van een sparappel. Of ze
vertelt over Pinokkio: die is uit dennenhout gesneden maar heeft ook een tijdje
vertoefd in de maag van een walvis — en die leeft dan weer, in tegenstelling
tot wat zijn naam laat vermoeden, in zee. Enzovoort. Dit soort verbanden vormt
de rode draad waarmee Charlotte Mutsaers haar groene boek heeft geweven.
Op een eerste, oppervlakkige niveau stuiten we hier al op
poëzie. Dat genre brengt immers ook vaak op het eerste gezicht volkomen
onverwante begrippen bij elkaar. Bijvoorbeeld door toedoen van formele
vereisten zoals het rijm. Rijm rijmt
op tijm, wat het vers doet geuren —
en dat doet het op een andere manier dan wanneer het kruid in kwestie anders
zou hebben geheten. Formele vereisten, die extern
zijn aan de inhoud van het gedicht, brengen woorden bij elkaar die elkaar uit
zichzelf niet ‘opzochten’, en samen met die woorden worden ook betekenissen
samengebracht. Waardoor nieuwe, aanvankelijk wellicht vaak niet bedoelde
betekenisvelden worden ontgonnen. In dat samenkomen steekt een grote dosis
contingentie. (Toeval dus, maar ook de woorden onnoodzakelijk, gratuit of
triviaal kunnen dat moeilijke woord begrijpelijker maken.) Zoals in het gedicht
de externe formele vereiste van het
rijm de ten opzichte van elkaar onafhankelijke woorden rijm en tijm samenbrengt,
zo versmelt ook Charlotte Mutsaers de op zich autonome begrippen zee en pijn. En ze doet dat vanuit de contingentie van haar aan deze
begrippen externe persoonlijke
geschiedenis en voorkeur. Die samenvoeging veroorzaakt een knisperende
kortsluiting en wat Mutsaers vervolgens doet is: kijken naar de vonken, en
registreren wat ze ziet. Dat doet ze op de haar kenmerkende relativerende,
ironische maar daarom niet onernstige, grappige en stijlvolle manier. Rond de
begrippen zee en pijn(boom) klit ze allerlei betekenissen samen, en op den duur een
hele reeks betekenisvelden. Het gaat steeds om ‘kleine voorvallen die op een bepaalde manier aan elkaar zijn
geschakeld’ (eigen cursivering). Zo ontstaat een constructie: het boek Zeepijn.
Het mooie nu is dat niet alleen de literaire kwaliteit van
die constructie schoonheid genereert — laten we dat nu maar als niet nader te
expliciteren aannemen —, maar ook het nimmer volledig verdwijnende besef van de
contingentie van de twee pijlers waarop deze is gebouwd. Deze pijlers zijn niet
alleen schijnbaar onbelangrijk of triviaal (wie schrijft er nu een boek over
vissen of over kerstbomen?), maar ook niet-noodzakelijk: het hadden in zekere
zin net zo goed twee totaal andere begrippen kunnen geweest zijn. Zee en wolken
bijvoorbeeld. Of gras en wolken. Of gras en pijnbomen. En dan zou Mutsaers’
boek Graspijn hebben kunnen heten.
(Ook lijm rijmt op rijm — dát zou tot een heel ander
gedicht kunnen leiden…)
Zaak is dat je als schrijver of kunstenaar iets moet kiezen om je constructie op te
bouwen. Je kijk is altijd een kijk-op-iets.
En dat iets is altijd iets beperkts.
Laat de wijde blik maar over aan de wetenschap, stelt Mutsaers. Het werk van de
kunstenaar moet niet blik-verruimend maar juist blik-vernauwend zijn. De
kunstenaar (de dichter, de schrijver) moet inhaken op het banale, triviale,
buitengewoon gewone detail.
Zou Graspijn een
ander boek zijn geworden dan Zeepijn?
Een wezenlijk ander boek? Ik denk het
niet. Net zo min als Cézanne met een stilleven iets ánders zegt dan met een
portret. Of met het ene stilleven iets anders dan met het andere. Het gaat hem
niet om appelen of peren, maar om de — niet letterlijke — ‘glans’ die op al dat
fruit ligt en om het onuitsprekelijke dat erdoor aan de orde komt. Ik denk niet
dat het er voor Charlotte Mutsaers in eerste instantie toe doet wélke de
begrippen zijn die zij samenbrengt en waarop zij haar constructie bouwt. Ze
zegt zelf: ‘het is maar net hoe je de dingen bekijkt’. Je bepaalt zelf — of
juist niet zelf, dat laat ik voorlopig nog even in het midden — door welke bril
je naar de werkelijkheid kijkt, welke verhalen je door die bril in de
werkelijkheid kunt zien, verhalen die je dan weer nodig hebt om zin te verlenen
aan je bestaan. Je bepaalt zelf — of juist niet zelf — welke kleur de glazen
hebben van die bril. ‘Hij ziet de wereld door een groene bril,’ zegt Charlotte
Mutsaers over Robert Walser in het verzonnen interview met zichzelf waarmee ze
haar boek afsluit. De vraag wordt dus, in plaats van ‘wat is jouw kijk op de
wereld?’: ‘heb jíj kijk op je eigen kijk?’ (En mijn vraag dáár dan weer bij, zo
u wil op een metaniveau, zou dan weer
luiden: ‘Met welke metabril op mijn metaneus heb ik kijk op mijn kijk? En
kijk op die kijk op die kijk…?’)
Zeepijn is dus een
mooi boek. Niet alleen omwille van zijn literaire kwaliteiten op het louter
tekstuele vlak maar ook omdat het impliciet de contingentie expliciteert waarop
zijn schoonheid drijft. En omdat het daardoor een bevrijdend boek is. Zoals poëzie mooi kan zijn door behalve
tekstueel mooi ook bevrijdend te zijn. In zekere zin: existentieel bevrijdend.
Ik verklaar mij nader. De Hollandse stillevenschilder zat
gevangen in conventies, Cézanne niet. Hoewel het vaatwerk op een Hollands
stilleven best ferm kon blinken, en zelfs nog meer — en vooral letterlijker —
dan Cézannes fruit, moest het schilderij toch vooral de rijkdom uitdrukken van
zijn besteller. Cézannes appelen blinken ánders. Zij introduceren, in de mate
dat zij losstaan van dat inhoudelijke aspect (het verlangen van de besteller),
het abstracte in de schilderkunst. Zo bezit ook het poëtisch proza van
Charlotte Mutsaers, in de mate dat het hier niet in de eerste plaats om vissen
en dennen gaat en om het verband tussen die twee, een hoge graad van
abstractie. In de mate dat Mutsaers’ verhalen, anekdotes en beschouwingen
literaire kwaliteit bezitten, maken zij het niet-noodzakelijke van de pijlers
waarop ze rusten — in dit geval zee
en pijn — aanvaardbaar. Van de dwang
om — binnen een bepaalde conventie — noodzakelijk te zijn, zijn de pijlers
bevrijd. Die vrijheid zorgt voor een verdubbeling, of in elk geval een
verheviging van de esthetische ervaring die wordt veroorzaakt door het eerste
niveau, dat van de literaire kwaliteit zelf van de tekst.
Het onderwerp (schubben van vissen en van dennenappels) mag
dan al enigszins gratuit zijn, die verheviging van de esthetische ervaring is
dat niet. Het gaat bij Mutsaers inderdaad om de ‘verbeelding als noodzaak’.
Waarom? Omdat de onttoverde werkelijkheid nieuw leven moet worden ingeblazen;
zij moet worden geherpoëtiseerd opdat zij opnieuw zin zou kunnen genereren en
de aanschouwer verzoenen met het besef van de eigen sterfelijkheid. Het gaat om
niets minder dan dat: de inzet is hoog.
De onttoverde werkelijkheid een nieuwe luister geven: dat is
wat een schrijver, of bij uitbreiding: een kunstenaar, vandaag moet doen. Kunst
is, zo bekeken, een vorm van engagement. Kunst en ecologie vinden elkaar hier.
De verwoesting van het milieu is immers de ‘aartsonttovering’. Charlotte
Mutsaers is derhalve een geëngageerde, een groene schrijfster. Maar haar
ecologisch engagement strekt verder dan alleen maar — bijvoorbeeld — haar
onvoorwaardelijke dierenliefde (die ze ook in dit boek de vrije teugels laat,
onder meer in een aandoenlijke tirade tegen de jacht). Het is haar ook te doen
om wat je een ecologie van de zin en de schoonheid zou kunnen noemen: ze poogt
de glans op de dingen te herstellen en zo de dood terug te dringen die, via de
onttovering, het leven is binnengeslopen. Ze slaagt in haar opzet. Zeepijn ademt, hoewel het helemaal geen
euforisch boek is en zelfs uitdrukkelijk lucht geeft aan het ‘doemdenken’ van
de auteur, een deugddoende levensvreugde.
Zeepijn is een
poëtisch boek, onder meer omdat het via kleinigheden (een vissenschub, een
dennenappel, Pinokkio…) doordringt tot de kern van de persoon en van het leven
(en de dood), en daardoor de aandacht opnieuw op die kleinigheden vestigt en op
de grote ideeën die door die kleinigheden worden gereveleerd. Alle
‘kleinigheden’ komen in aanmerking: het conventionele belang mag worden
herzien, ‘kaders zijn er om doorbroken te worden’.
Zeepijn is
poëtisch omdat het opnieuw een glans legt over de dingen en onze ogen opent
voor die glans: door ons bewust te maken van onze kijk en van de ‘kijk op onze
eigen kijk’; door ons bewust te maken van de bril op onze neus en van de kleur
van de glazen van die bril; door ons te bevrijden van de ketens van de altijd
arbitraire conventies die onze voorkeuren en oordelen doorgaans bepalen, zonder
dat wij daar zelf al te veel bij stilstaan. Zeepijn
is vooral poëtisch omdat het onze aandacht vraagt voor de onpeilbare rijkdom
die in de werkelijkheid besloten ligt en vooral voor het feit dat wij, als wij
dat maar willen, mits enige verbeelding bij die rijkdom kunnen.
De enige vraag die Mutsaers niet oplost, is in welke mate
wij vrijelijk over die verbeeldingskracht kunnen beschikken, in hoeverre wij
niet afhankelijk zijn van de mate waarmee wij er begiftigd zijn. Bepalen wij
zelf door welke bril wij kijken? Kleuren wij zelf onze kijk en onze kijk op
onze kijk?
Deze tekst verscheen ergens, in 1999, maar ik weet niet meer
waar (waarschijnlijk in De Poëziekrant).