1.1.1.1.2. Jörg Friedrich, De brand →
Het standaardwerk van Jörg Friedrich over de geallieerde
bombardementen op Duitsland tijdens de Tweede Wereldoorlog belicht dit
historisch feit onder meer vanuit het standpunt van de slachtoffers. Dat was in
2002, toen het boek verscheen, nog altijd geen gebruikelijk perspectief,
getuige de quote van Joachim Fest op
een van de flappen van de wikkel: ‘Dat Friedrich dit thema ter hand heeft
genomen (…) toont eens te meer dat er onbegrijpelijke gaten zitten in de Duitse
geschiedschrijving.’ Precies dat uitgangspunt, maar dan niet voor de
geschiedschrijving maar wel voor de neerslag in bellettrie, neemt W.G. Sebald
als uitgangspunt.
(de hier volgende tekst is een bewerking van stukken die al eerder op deze blog verschenen)
→ 1.1.1.1.2.1. W.G. Sebald, De natuurlijke historie van de verwoesting
De natuurlijke
historie van de verwoesting gaat over de manier waarop de Duitse naoorlogse
literatuur is omgesprongen met de geallieerde vergelding, in de vorm van
massale bombardementen op vrijwel alle Duitse steden – of beter gezegd: de
manier waarop de Duitse literatuur, enkele uitzonderingen niet te na gesproken,
daar niet is mee omgesprongen. Een
van die uitzonderingen, door W.G. Sebald
genoemd, is Der Engel schwieg van Heinrich Böll, kort na de oorlog geschreven
door Heinrich Böll. Bölls uitgever achtte het echter niet opportuun om het boek
meteen uit te geven vanwege ‘een overduidelijke afkeer bij het publiek […] van
alle boeken die iets met de oorlog te maken hebben’ (geciteerd in het nawoord
van Werner Bellmann bij de
Nederlandse vertaling De engel zweeg
(1992)). Het boek werd pas bijna een halve eeuw later, postuum, gepubliceerd.
Sebald geeft om zijn stelling te staven vele voorbeelden,
onder meer dat van Victor Klemperer,
een rechtgeaarde schrijver die niet, zoals vele anderen, voor ballingschap
‘koos’ maar thuis bleef, in Dresden, en die in februari 1945, enkele dagen na
de verschrikkelijke bombardementen die zijn stad wegvaagden, in zijn nochtans
nauwgezet en uitvoerig bijgehouden dagboeken alles bij elkaar vrij nuchter over
het onvoorstelbare bericht: ‘Zelfs de dagboekaantekening van Victor Klemperer
over de ondergang van Dresden blijft binnen de grenzen van de taalconventie.’
Sebald probeert dit fenomeen, dat de allure heeft van een
collectieve verdringing, te verklaren. Niet alleen inhoudelijk is dat een zeer
zeker interessant gegeven, bovendien getuigt Sebald hier nog maar eens van een
superieur stilistisch meesterschap.
Mogelijk hebben sommige auteurs die de bombardementen hebben
overleefd er niet over geschreven omdat zij zich erover schaamden daar nog
aanwezig te zijn geweest terwijl vele van hun collega’s al lang de naziterreur
waren ontvlucht. Dat lijkt Sebald te suggereren – hij doet dat zeer voorzichtig
en met zorgvuldig gekozen bewoordingen. Of zij nu collaboreerden of hadden
gekozen voor de zogenaamde innere
Migration, blijkbaar konden zij toch niet in voldoende of in aanvaardbare
mate getuigen van wat zij hadden meegemaakt. Maar er zijn ongetwijfeld ook
psychische oorzaken, die te maken hebben met de omvang van de ramp: blijkbaar
is het hoe dan ook moeilijk om te schrijven over ‘ervaringen die de grenzen van
wat men aankan, overschrijden’.
De natuurlijke
historie van de verwoesting bestaat uit twee delen. Het eerste is een essay
dat is gebaseerd op colleges die Sebald in 1997 in Zürich gaf over het thema
‘Luchtoorlog en literatuur’, aangevuld met een reactie op de – soms heftige –
reacties op die colleges: hij had blijkbaar ‘een gevoelige plek in de
psychische huishouding van de Duitse natie geraakt’.
Het tweede is een portret van de schrijver Alfred Andersch, dat een illustratie
wil zijn op de belangrijkste stelling van het eerste essay. Andersch was een
van die schrijvers die tijdens de Tweede Wereldoorlog in Duitsland zijn
gebleven en voor wie het, aldus Sebald, ‘na 1945 dringender [was] om zichzelf
te herdefiniëren dan om de reële omstandigheden om hen heen weer te geven’. Die
herdefiniëring was aan de orde vanwege ‘de uiterst precaire positie die de
auteurs innamen in een moreel vrijwel volkomen in diskrediet geraakte maatschappij’.
Als ik de belangrijkste stelling van het eerste essay, over
de behandeling van de geallieerde bombardementen in de naoorlogse Duitse
literatuur, hier met mijn eigen woorden zou proberen weer te geven, zou ik dat
ongeveer als volgt doen:
Aangenomen dat
literatuur altijd moet proberen een antwoord te bieden op de grote vragen van
de eigen tijd, dan moet men toch vaststellen dat de Duitse literatuur van na de
Tweede Wereldoorlog nooit of in elk geval nooit uitvoerig de kwestie van de
geallieerde bombardementen op Duitse steden heeft gethematiseerd. Nochtans
waren die bombardementen een ‘vernietigingsactie, die in de geschiedenis haar
weerga niet kent’ (Sebald). De gevolgen van deze systematische vergelding
bleven nochtans nog vele jaren zichtbaar in de dagelijkse werkelijkheid waarin
toch ook die Duitse auteurs die er niet over schreven zich hebben bewogen.
Uiteraard was er geen tijd voor literaire reflectie: er
moest wederopgebouwd worden, het Wirtschaftswunder
eiste alle tijd en energie op. Het is zelfs zo dat de ‘totale vernietiging’ in
het Wirtschafswunder-discours ‘niet
zozeer [wordt] voorgesteld als het gruwelijke einde van een collectieve
aberratie, maar meer als het eerste stadium van de succesvolle wederopbouw’.
Dat is op zichzelf een aberratie: de op de toekomst gerichte blik verduistert
de kennis van en de omgang met het (recente en zeer traumatische) verleden, en
verhindert dus de verwerking ervan.
(In het opvullen van dat hiaat vond overigens Sebald zelf de
zin en betekenis van zijn eigen schrijven. Zo bekeken, is dit essay over de –
grotendeels – ontbrekende traumaverwerking ook een onrechtstreekse toelichting
bij zijn eigen werk.)
Dat het trauma van de verwoesting niet werd verwerkt, wijst
erop dat een collectief-psychologisch ‘verdringingsmechanisme’ aan het werk is
geweest. Dat was een van de ‘voorwaarden voor het Wirtschaftswunder’, maar er waren er nog andere – en ik citeer
Sebald, de meester van de genadeloze opsommingen: ‘de enorme investeringen van
het Marshallplan, het uitbreken van de Koude Oorlog en de door de bommenwerpers
met brute efficiëntie uitgevoerde sloop van verouderde industriële complexen,
maar ook het in de totalitaire samenleving aangeleerde arbeidsethos dat geen
vragen stelt, het logistieke improvisatievermogen van een overal bedreigde
economie, de ervaring met het inzetten van zogenaamde gastarbeiders en het
uiteindelijk slechts door weinigen betreurde verlies van de zware historische
last die tussen 1942 en 1945 met de eeuwenoude woonhuizen en zakenpanden in
Neurenberg en Keulen, in Frankfurt, Aken, Brunswijk en Würzburg in vlammen
opging’. En dan is er nog de belangrijkste factor die tot de verdringing en dus
ook tot het Wunder heeft bijgedragen:
de ‘psychische energie, die ontspringt aan het door allen bewaarde geheim van
de in de grondvesten van ons staatswezen ingemetselde lijken’. Schuldgevoel,
met andere woorden. Een volk dat nog maar net enkele miljoenen onschuldigen ‘in
kampen had vermoord en afgebeuld tot ze erbij neervielen’ vond het duidelijk
niet opportuun om zich af te vragen of de geallieerde bombardementen wel zo
‘strategisch of moreel te rechtvaardigen’ waren. Bovendien lijkt het erop dat
vele Duitsers nauwelijks protesteerden tegen de vergelding omdat ze vonden dat
ze deze straf móesten ondergaan. Daarmee schaarden zij zich feitelijk achter Winston Churchill, die het, met
betrekking tot de luchtoorlog, had over: ‘the shattering strokes of just
retribution’.
Een van de mogelijke oorzaken van de ontoereikende
traumaverwerking in de naoorlogse Duitse literatuur is alvast ook de gebrekkige
informatievergaring. De precieze impact van de bombardementen was niet altijd
meteen duidelijk. Er waren veel overdrijvingen aan de kant van de agressoren,
en minimaliseringen aan de kant van de geagresseerden. Maar het gebrek aan
juiste informatie over de omvang van de ramp had ook andere dan puur logistieke
of propagandistische oorzaken. Het was vooral een kwestie van psychologie.
Sebald schrijft: ‘De behoefte om meer te weten botste met de neiging om de
zintuigen af te sluiten.’ De geluiden van het inferno, de aanblik van een
verwoest verleden en van slachtoffers en ongedierte tussen het puin, de stank
van wegrottende overblijfselen: je moet het niet alleen kúnnen maar ook wíllen
registreren. Die waarnemingen waren overigens zo schokkend, dat het vermogen om
ze zich te herinneren, als in een soort defensieve reflex, meteen werd
ontregeld. En bovendien schiet de taal zelf tekort om het ongeziene te
verwoorden. Sebald wijst op het veelvuldig gebruik van clichés als ‘de hel
barstte los’. Maar hoe ziet de hel eruit? Misschien zo: ‘Overal lagen gruwelijk
verminkte lichamen; op sommige flakkerden nog van die blauwachtige
fosforvlammetjes, andere waren bruin of purperkleurig geroosterd en gekrompen
tot een derde van hun natuurlijke omvang. Gekromd lagen ze in plassen van hun
eigen, gedeeltelijk al afgekoelde vet.’
Ook schaamte was een motief om het spreken over de
verwoesting zoveel mogelijk te vermijden. Het superieure Arische ras was tot in
de kiem vernederd. De aanblik van wat overbleef van het Duizendjarige Rijk, dat
maar twaalf jaar had geduurd, en van overlevers die in de meest primitieve
omstandigheden nog vérder moesten proberen te overleven, was onverdraaglijk.
(Eenzelfde onvermogen tot spreken heeft ook vele
overlevenden van de nazikampen getroffen. Ik probeer mij voor te stellen wat
het is om eerst te moeten ervaren dat je de gruwel die je hebt overleefd niet
kunt evoceren, om dan te moeten vaststellen dat wat je er toch van weet te
vertellen niet wordt geloofd. Of niet wordt getolereerd. Zwijgen wordt dan de
enige optie – en dat is precies wat vele overlevers hebben gedaan.)
Het onvermogen om te spreken over de verwoesting ging
naadloos over in ‘het vermogen van mensen om te vergeten wat ze niet willen
weten’. ‘Men besluit, aanvankelijk louter uit paniek, door te gaan alsof er
niets is gebeurd.’
(Hier ligt wellicht een verklaring – maar Sebald suggereert
dat niet – voor het welbekende adagium Wir
haben es nicht gewußt. De Duitsers wisten het natuurlijk wel, maar ze
wisten niet meer dat ze het hadden geweten. Ze waren het vergeten.)
Hans Erich Nossack |
Sebald memoreert de schrijver Hans Erich Nossack als een van de weinigen die wél de verwoesting
op literaire wijze in kaart hebben proberen te brengen. Nossack verbaast zich
ergens over het feit dat hij in een van de weinige niet getroffen wijken van
Hamburg mensen gewoon koffie heeft zien drinken op hun terras. Alsof er niets
aan de hand was. Net zo, weet Sebald, grepen de Duitsers opvallend snel terug
naar de genoegens die de muziek (hún muziek) hun kon bieden. De puinhopen
smeulden nog na, maar er werden toch al symfonische concerten georganiseerd.
(Mij deed dit denken aan de memorabele passages die Jorge Semprun wijdt aan de in zijn ogen
onverdraaglijke nabijheid van Buchenwald bij dat centrum van westerse hoge
cultuur, Weimar. Of aan de zich met het nationaal-socialisme encanaillerende
Duitse filosoof Martin Heidegger,
die op een boogscheut van een concentratiekamp zat te denken over het denkende
denken.)
Sebald hekelt de neiging van enkele naoorlogse schrijvers
om, geheel in de Duitse traditie die aan de ramp is voorafgegaan, de
verwoesting te mythologiseren, onder meer door de honderdduizenden slachtoffers
een bestemming te geven in een ‘valse transcendentie’ en meer van dat
‘symbolistisch geleuter’. Dan liever Hans Erich Nosack, aldus Sebald, die er dan
toch, als een van de weinigen, in geslaagd is om op de juiste manier de
verwoesting te beschrijven. Het gaat bij dat juiste schrijven om ‘de feiten op
zich’, die onverbloemd, ‘zonder literaire kunstgrepen’, moeten worden
weergegeven. En doordat een volledig overzicht van de verwoesting onmogelijk te
geven is, moet de literaire schrijver zich richten op pregnante sprekende
details. In dat verband moet worden vermeld dat Sebald een zekere Solly Zuckerman memoreert. In opdracht
van het Engelse leger bezocht deze Zuckerman in opdracht van de Royal Air Force
Keulen, kort nadat deze stad nagenoeg volledig met de grond gelijk was gemaakt.
De Britten wilden natuurlijk weten hoe effectief hun manier van bombarderen was
geweest. Zuckerman was zo aangegrepen door wat hij in Keulen, of in wat van die
stad overbleef, had gezien, dat hij het plan opvatte om, los van zijn militaire
opdracht, een verhaal te schrijven. Waar de militaire rapportage in het jargon
van de Royal Air Force als genre ontoereikend was, zou een literaire vorm
kunnen voldoen. Het is er echter nooit van gekomen. Sebald heeft Solly,
ondertussen Lord, Zuckerman, in de jaren tachtig hierover ondervraagd en hij
herinnert zich van dat gesprek het volgende: Zuckerman ‘herinnerde zich niet
meer waar hij destijds precies over had willen schrijven. Hij had alleen nog
het beeld in zijn hoofd van de zwarte dom die oprees uit de steenwoestijn, en
dat van een afgerukte vinger die hij op een puinhoop had gevonden’. Door deze
gespreksflard in zijn boek op te nemen, maakt Sebald alsnog het niet
verwezenlijken door Zuckerman van zijn voornemen goed.
Volg alle teksten van het project 'laatste rechte lijn': hier
Volg alle teksten van het project 'laatste rechte lijn': hier