mijn woordenboek (64)
AARDE
De Vlaamse klei op de kleikleurige doeken van Permeke. De
aarde, dat vreemde mengsel van dood en verderf en vruchtbaarheid, dat substraat
waar wij op lopen, waar wij in graven, waar wij in begraven. Een conglomeraat
van talloze dode dingen dat vol leven zit. De dood zakt er in weg, het leven –
zwerfkeien niet te na gesproken – komt er uit naar boven. Grassen en planten en
bomen ontspruiten er aan. De huizen die wij bewonen trekken wij er uit op. De
schalen waaruit wij eten, de bekers waaruit wij drinken. En dan is er die
vreemde meerduidigheid. Aarde is niet alleen die korrelige materie, aarde is
ook de vaste bol waarvan het overgrote deel van het oppervlak dan nog uit water
en rotsen bestaat. Van die bol vormen wij ons slechts een idee, soms bevroeden
wij hem wanneer wij aan zee een kromming in de horizon menen te ontwaren. De
aarde die wij écht kennen blijft aan onze handen kleven en valt tussen onze
vingers door terug naar de grond. Aarde die, jawel, grond is. Bodem. Het bloed
dat er op neervalt wanneer wij ons aan een van onze aardse beslommeringen
hebben verwond, sijpelt er in weg en doet iets anders dan onszelf ontkiemen.