zondag 9 juli 2017

laatste rechte lijn 7




In het hoofdstuk ‘Oorlog en nationalisme’ wijst Huxley op het wegvallen van morele gevoeligheid wanneer in een oorlogssituatie het slachtoffer van op afstand wordt aangevallen, zonder fysieke confrontatie dus, zonder een strijd van aangezicht tot aangezicht. In tijden van Koude Oorlog en van de ontwikkeling van ‘massavernietigingswapens’ die van op grote afstand met een joystick worden afgevuurd, opent dat waarachtig perspectieven. Behalve op een vervlakking van de gevoelens bij het uitvoeren van een moorddadige oorlogshandeling wijst Huxley ook op een vervlakking in de gevoelens bij de perceptie van een moorddadige oorlogshandeling: op de vernietiging van Maagdenburg tijdens de Dertigjarige Oorlog (1618-1648) werd in het Westen met veel grotere verontwaardiging gereageerd dan na de verwoesting van diezelfde stad door een geallieerd bombardement tijdens de Tweede Wereldoorlog.

1.1.1.1.2. Jörg Friedrich, De brand

(deze tekst bouwt voort op een eerder op deze blog geplaatste aanzet)

Kort na het Brits-Amerikaanse bombardement op 16 maart 1945, dat in die mate grondig – gründlich, zouden de Duitsers zeggen – was uitgevoerd dat ‘het Britse overzichtsrapport’ stelde: ‘the old town has been almost completely destroyed ’, noteerde de kapelaan van de dom van Würzburg Fritz Bauer, veel Duitser kan een naam niet klinken, over de toestanden die hij in het kelderstelsel onder de stad met eigen ogen had aanschouwd: ‘Welke taferelen zich daarbij hebben afgespeeld, zal niemand ooit beschrijven.’ Fritz Bauer was wat je noemt een overlevende. Vijfduizend andere Würtzburgenaars (bevolking vóór de bombardementen van 1945: 107.000) konden het verwoestende en volslagen nutteloze bombardement op hun stad ook in puur fysieke zin niet meer navertellen.

De ondertitel van het overzichtswerk De brand van Jörg Friedrich, De geallieerde bombardementen op Duitsland, 1940-1945, belooft exact wat het boek is: in eerste instantie een schier eindeloze opsomming van de geallieerde oorlogsmisdaden. Een andere kwalificatie dan oorlogsmisdaad verdienen de bombardementen niet: de motieven om zoveel mogelijk Duitse steden om te vormen tot puinhopen en tot niet veel meer dan dat hadden zeker niet altijd een militaire betekenis. Meer nog: vaak werd zowat alles geraakt behalve het mogelijk als militair doelwit te omschrijven station of wapendepot of staalfabriek. Neen, de motieven waren vooral psychologisch – en wellicht ook economisch, met het oog op de naoorlogse periode. Ze waren psychologisch omdat het de bedoeling was de Duitse burgerbevolking murw te maken, waardoor het draagvlak voor een voortzetting van de oorlog zou wegvallen. Maar de bombardementen hadden, vreemd genoeg, een omgekeerd effect, zoals trouwens ook de Duitse luchtaanvallen op Britse steden er niet in slaagden het moreel van de Britten aan te tasten. Waar echter in Londen en Coventry de bommen alleen maar de solidariteit en vastberadenheid leken aan te wakkeren (althans volgens de officiële geschiedschrijving), daar was de eensgezindheid van de geteisterde Duitse bevolking vooral gekenmerkt door lethargie en gelatenheid. ‘De bommenoorlog wekt bij het lijdend voorwerp niet de lust op tot politieke stellingname, maar het verlangen naar een bord warme soep.’ De nood was te groot om aan oproer te denken. Friedrich: ‘De macht over het lenigen van nood hecht volk en regime pas echt aan elkaar.’ De Duitse burgers ervoeren de vernietiging van hun steden en de aanval – met buitenproportionele middelen – op hun persoonlijke integriteit als een onrecht, en bleven zich dan ook achter hun gezagvoerders scharen. Die boden onder meer het comfort van de ambtelijke procedures waarmee de hulpverlening en rantsoenering werden georganiseerd: ‘Zelfs onder de willekeur van de terreur door de luchtaanvallen houdt de vormelijkheid van de ambtelijke procedure stand.’

Niet dat de nazi-overheid niet voor volksoproer vreesde. De propagandamolen bleef daarom tot de laatste snik op volle toeren draaien. In maart 1943, na de eerste bombardementen op Berlijn, waarbij 468 doden waren gevallen, verbood Goebbels het woord ‘stemming’. Hij wist dat het alleen maar erger zou worden en dat natuurlijk niemand in een goede stemming verkeerde wanneer hij zijn stad in puin zag liggen. Beter was het om in de berichtgeving het belang van een juiste ‘houding’ te benadrukken. De propaganda deed ook haar werk als het ging om het vooruitzicht aan te wakkeren van de nieuwe wapens waarmee de Derde Rijk het aangedane onrecht zou ‘vergelden’: de V1- en V2-bommen en, mocht de oorlog nog wat langer hebben geduurd, ongetwijfeld ook nog verschrikkelijker wapentuig, waarover de Amerikanen dan weer wel ‘op tijd’ beschikten om aan de andere kant van de planeet een einde te maken aan de krijgsverrichtingen. In de twee Japanse steden die wij allen bij naam kennen vielen nota bene door middel van twee (2) bommen een aantal dodelijke slachtoffers dat van dezelfde grootteorde (300- tot 500.000) is als het aantal slachtoffers dat te betreuren viel in honderden Duitse steden, na duizenden bombardementen met miljoenen spring- en vooral brandtuigen.

Friedrich belicht niet enkel de techniek en methode van het bombarderen, maar ook de impact: in de bunkers en kelders waar honderden en duizenden machteloze burgers – ouderlingen, vrouwen, kinderen, krijgsgevangenen, gedwongen tewerkgestelden, enzovoort – probeerden te overleven en dat zeer vaak niet deden. De lectuur van dit boek wordt ronduit navrant wanneer Friedrich inzoomt op de psychische gevolgen van de bombardementen en het dan heeft over conformisme, uitzicht op vergelding, uitingen van religiositeit, verlamming van de gevoelens, fatalisme, de uitschakeling van de waarneming, de uitschakeling van het zelfbesef.

Friedrich maakt gebruik van talloze getuigenissen. Het is een hoogst belangrijke kwestie die de oorlog zelf overstijgt en in die zin zeker ook toepasbaar, veronderstel ik, op andere oorlogen: hoe is de nawerking te verklaren vanuit het aangedane lijden? Hoeveel tijd moet eroverheen gaan vooraleer er opnieuw een soort van normaliteit ontstaat? Hoeveel generaties zijn daarvoor nodig? Wie een antwoord zoekt op de vraag waarom het onderwerp van de geallieerde bombardementen op Duitse steden zo lang een taboe is geweest voor de Duitse geschiedschrijving en literatuur (zie voor dat laatste W.G. Sebald, De natuurlijke historie van de verwoesting) dient zeker met deze vragen rekening te houden.

Een psychologische betekenis hadden de bombardementen ook omdat ze om wraak gingen. Of vergelding, dat klinkt bijbelser. De geallieerde bombardementen waren erop gericht om zoveel mogelijk schade aan te richten en om zoveel mogelijk slachtoffers te maken. Uiteraard burgerslachtoffers. Alles werd bijvoorbeeld in het werk gesteld om de Duitse luchtafweersystemen zo laat mogelijk in gang te doen schieten; lokale brandweerstructuren werden niet gespaard; vluchtende burgers werden niet ontzien. En de bombardementen zelf, ja, die waren tegen het eind van de oorlog zodanig geperfectioneerd dat je gerust van een exacte wetenschap kunt spreken. De Amerikanen en Britten wisten precies welk soort bommen ze waar en wanneer en in welke hoeveelheden en in welke meteorologische omstandigheden moesten droppen om allesverwoestende vuurzeeën te ontketenen. En ze deden dat dan ook, met een lugubere doortastendheid en met een verbluffende systematiek.

Het moet gezegd, de Britten en Amerikanen zijn aardig in hun opzet geslaagd. Het overzicht dat Friedrich biedt, is weerzinwekkend. Je voelt hoe zijn sec betoog soms ombuigt naar cynisme en sarcasme. Hij gebruikt bovendien een eenvoudige, maar zeer efficiënte, retorische ‘truc’: stad na stad beschrijft hij eerst de architecturale en kunsthistorische rijkdommen, die vaak in een tot diep in de Middeleeuwen teruggaande geschiedenis geworteld zijn, om vervolgens, na de al even nauwkeurig beschreven vergeldingsoperatie die nauwelijks een uur of zo duurt, nergens anders nog dan op afbeeldingen en foto’s en documenten nog te bestaan. En in de herinnering van de getraumatiseerde overlevenden.

‘Het uit de vijftiende eeuw stammende, op kantige zuilen geplaatste raadhuis [van Gießen] met zijn door leisteen bedekte renaissancegevels, het oude paleis aan de Brandplatz, de burcht van de Hessische graven met zijn veertiende-eeuwse belfort, dat in de negentiende eeuw dienst deed als hofgerecht en daarna omkleed werd met renaissance-elementen, het Burgmannenhaus uit 1349 – een van de oudste vakwerkhuizen in Hessen –, de classicistische Alte Klinik uit 1819 en het jugendstiltheater uit 1906: ze dragen herkomst uit. Vorm en patina spreken los van elke stilistiek. Ze wekken een toon op. Deze weerklank in steen heeft Bomber Command overal door heel het land weggeruimd. Hij is er niet meer.’

Ook dit vakwerkhuis uit 1619 overleefde het bombardement op Gießen niet. (http://www.fachwerkhaus.de/stadthaus-wird-zum-museumsstueck.html)

In een laatste hoofdstuk behandelt Friedrich – vrij summier – de impact van de bombardementen op de Duitse geschiedenis, zoals die was neergeslagen in architectuur en in archieven: onroerend en roerend erfgoed. Alleen dat laatste kon in veiligheid worden gebracht – en dat gebeurde dan ook, maar in vele gevallen te laat. Het is overigens onthutsend te moeten lezen hoe vroeg het nazibewind al met dergelijke ontruimingsscenario’s rekening hield: al ruim vóór 1939.

Volg alle teksten van het project 'laatste rechte lijn': hier