1.1.1.1. Aldous Huxley, Het menselijk bestaan (1959) →
In het hoofdstuk ‘Oorlog en nationalisme’ wijst Huxley op
het wegvallen van morele gevoeligheid wanneer in een oorlogssituatie het
slachtoffer van op afstand wordt aangevallen, zonder fysieke confrontatie dus,
zonder een strijd van aangezicht tot aangezicht. In tijden van Koude Oorlog en van
de ontwikkeling van ‘massavernietigingswapens’ die van op grote afstand met een
joystick worden afgevuurd, opent dat waarachtig perspectieven. Behalve op een
vervlakking van de gevoelens bij het uitvoeren van een moorddadige
oorlogshandeling wijst Huxley ook op een vervlakking in de gevoelens bij de perceptie
van een moorddadige oorlogshandeling: op de vernietiging van Maagdenburg
tijdens de Dertigjarige Oorlog (1618-1648) werd in het Westen met veel grotere
verontwaardiging gereageerd dan na de verwoesting van diezelfde stad door een
geallieerd bombardement tijdens de Tweede Wereldoorlog.
→ 1.1.1.1.2. Jörg Friedrich, De brand
(deze tekst bouwt
voort op een eerder op deze blog geplaatste aanzet)
Kort na het Brits-Amerikaanse bombardement op 16 maart 1945,
dat in die mate grondig – gründlich,
zouden de Duitsers zeggen – was uitgevoerd dat ‘het Britse overzichtsrapport’
stelde: ‘the
old town has been almost completely destroyed ’, noteerde de kapelaan van
de dom van Würzburg Fritz Bauer, veel Duitser kan een naam niet klinken, over
de toestanden die hij in het kelderstelsel onder de stad met eigen ogen had
aanschouwd: ‘Welke taferelen zich daarbij hebben afgespeeld, zal niemand ooit
beschrijven.’ Fritz Bauer was wat je noemt een overlevende. Vijfduizend andere
Würtzburgenaars (bevolking vóór de bombardementen van 1945: 107.000) konden het
verwoestende en volslagen nutteloze bombardement op hun stad ook in puur
fysieke zin niet meer navertellen.
De ondertitel van het overzichtswerk De brand van Jörg Friedrich, De
geallieerde bombardementen op Duitsland, 1940-1945, belooft exact wat het
boek is: in eerste instantie een schier eindeloze opsomming van de geallieerde
oorlogsmisdaden. Een andere kwalificatie dan oorlogsmisdaad verdienen de
bombardementen niet: de motieven om zoveel mogelijk Duitse steden om te vormen
tot puinhopen en tot niet veel meer dan dat hadden zeker niet altijd een
militaire betekenis. Meer nog: vaak werd zowat alles geraakt behalve het
mogelijk als militair doelwit te omschrijven station of wapendepot of
staalfabriek. Neen, de motieven waren vooral psychologisch – en wellicht ook economisch, met het oog op de
naoorlogse periode. Ze waren psychologisch omdat het de bedoeling was de Duitse
burgerbevolking murw te maken, waardoor het draagvlak voor een voortzetting van
de oorlog zou wegvallen. Maar de bombardementen hadden, vreemd genoeg, een
omgekeerd effect, zoals trouwens ook de Duitse luchtaanvallen op Britse steden er
niet in slaagden het moreel van de Britten aan te tasten. Waar echter in Londen
en Coventry de bommen alleen maar de solidariteit en vastberadenheid leken aan
te wakkeren (althans volgens de officiële geschiedschrijving), daar was de
eensgezindheid van de geteisterde Duitse bevolking vooral gekenmerkt door lethargie
en gelatenheid. ‘De bommenoorlog wekt bij het lijdend voorwerp niet de lust op
tot politieke stellingname, maar het verlangen naar een bord warme soep.’ De
nood was te groot om aan oproer te denken. Friedrich: ‘De macht over het
lenigen van nood hecht volk en regime pas echt aan elkaar.’ De Duitse burgers
ervoeren de vernietiging van hun steden en de aanval – met buitenproportionele
middelen – op hun persoonlijke integriteit als een onrecht, en bleven zich dan
ook achter hun gezagvoerders scharen. Die boden onder meer het comfort van de
ambtelijke procedures waarmee de hulpverlening en rantsoenering werden
georganiseerd: ‘Zelfs onder de willekeur van de terreur door de luchtaanvallen
houdt de vormelijkheid van de ambtelijke procedure stand.’
Niet dat de nazi-overheid niet voor volksoproer vreesde. De
propagandamolen bleef daarom tot de laatste snik op volle toeren draaien. In
maart 1943, na de eerste bombardementen op Berlijn, waarbij 468 doden waren
gevallen, verbood Goebbels het woord ‘stemming’. Hij wist dat het alleen maar
erger zou worden en dat natuurlijk niemand in een goede stemming verkeerde
wanneer hij zijn stad in puin zag liggen. Beter was het om in de berichtgeving
het belang van een juiste ‘houding’ te benadrukken. De propaganda deed ook haar
werk als het ging om het vooruitzicht aan te wakkeren van de nieuwe wapens
waarmee de Derde Rijk het aangedane onrecht zou ‘vergelden’: de V1- en
V2-bommen en, mocht de oorlog nog wat langer hebben geduurd, ongetwijfeld ook
nog verschrikkelijker wapentuig, waarover de Amerikanen dan weer wel ‘op tijd’
beschikten om aan de andere kant van de planeet een einde te maken aan de
krijgsverrichtingen. In de twee Japanse steden die wij allen bij naam kennen
vielen nota bene door middel van twee (2) bommen een aantal dodelijke slachtoffers
dat van dezelfde grootteorde (300- tot 500.000) is als het aantal slachtoffers dat
te betreuren viel in honderden Duitse steden, na duizenden bombardementen met
miljoenen spring- en vooral brandtuigen.
Friedrich belicht niet enkel de techniek en methode van het
bombarderen, maar ook de impact: in de bunkers en kelders waar honderden en
duizenden machteloze burgers – ouderlingen, vrouwen, kinderen,
krijgsgevangenen, gedwongen tewerkgestelden, enzovoort – probeerden te
overleven en dat zeer vaak niet deden. De lectuur van dit boek wordt ronduit
navrant wanneer Friedrich inzoomt op de psychische gevolgen van de
bombardementen en het dan heeft over conformisme, uitzicht op vergelding, uitingen
van religiositeit, verlamming van de gevoelens, fatalisme, de uitschakeling van
de waarneming, de uitschakeling van het zelfbesef.
Friedrich maakt gebruik van talloze getuigenissen. Het is
een hoogst belangrijke kwestie die de oorlog zelf overstijgt en in die zin zeker
ook toepasbaar, veronderstel ik, op andere oorlogen: hoe is de nawerking te
verklaren vanuit het aangedane lijden? Hoeveel tijd moet eroverheen gaan vooraleer
er opnieuw een soort van normaliteit ontstaat? Hoeveel generaties zijn daarvoor
nodig? Wie een antwoord zoekt op de vraag waarom het onderwerp van de
geallieerde bombardementen op Duitse steden zo lang een taboe is geweest voor
de Duitse geschiedschrijving en literatuur (zie voor dat laatste W.G. Sebald, De natuurlijke historie van de verwoesting)
dient zeker met deze vragen rekening te houden.
Een psychologische betekenis hadden de bombardementen ook
omdat ze om wraak gingen. Of vergelding,
dat klinkt bijbelser. De geallieerde bombardementen waren erop gericht om
zoveel mogelijk schade aan te richten en om zoveel mogelijk slachtoffers te
maken. Uiteraard burgerslachtoffers. Alles werd bijvoorbeeld in het werk
gesteld om de Duitse luchtafweersystemen zo laat mogelijk in gang te doen
schieten; lokale brandweerstructuren werden niet gespaard; vluchtende burgers
werden niet ontzien. En de bombardementen zelf, ja, die waren tegen het eind
van de oorlog zodanig geperfectioneerd dat je gerust van een exacte wetenschap kunt
spreken. De Amerikanen en Britten wisten precies welk soort bommen ze waar en
wanneer en in welke hoeveelheden en in welke meteorologische omstandigheden
moesten droppen om allesverwoestende vuurzeeën te ontketenen. En ze deden dat
dan ook, met een lugubere doortastendheid en met een verbluffende systematiek.
Het moet gezegd, de Britten en Amerikanen zijn aardig in hun
opzet geslaagd. Het overzicht dat Friedrich biedt, is weerzinwekkend. Je voelt
hoe zijn sec betoog soms ombuigt naar cynisme en sarcasme. Hij gebruikt
bovendien een eenvoudige, maar zeer efficiënte, retorische ‘truc’: stad na stad
beschrijft hij eerst de architecturale en kunsthistorische rijkdommen, die vaak
in een tot diep in de Middeleeuwen teruggaande geschiedenis geworteld zijn, om vervolgens,
na de al even nauwkeurig beschreven vergeldingsoperatie die nauwelijks een uur
of zo duurt, nergens anders nog dan op afbeeldingen en foto’s en documenten nog
te bestaan. En in de herinnering van de getraumatiseerde overlevenden.
‘Het uit de vijftiende eeuw stammende, op kantige zuilen
geplaatste raadhuis [van Gießen] met zijn door leisteen bedekte
renaissancegevels, het oude paleis aan de Brandplatz, de burcht van de
Hessische graven met zijn veertiende-eeuwse belfort, dat in de negentiende eeuw
dienst deed als hofgerecht en daarna omkleed werd met renaissance-elementen,
het Burgmannenhaus uit 1349 – een van de oudste vakwerkhuizen in Hessen –, de
classicistische Alte Klinik uit 1819 en het jugendstiltheater uit 1906: ze
dragen herkomst uit. Vorm en patina spreken los van elke stilistiek. Ze wekken
een toon op. Deze weerklank in steen heeft Bomber Command overal door heel het
land weggeruimd. Hij is er niet meer.’
Ook dit vakwerkhuis uit 1619 overleefde het bombardement op Gießen niet. (http://www.fachwerkhaus.de/stadthaus-wird-zum-museumsstueck.html) |
In een laatste hoofdstuk behandelt Friedrich – vrij summier
– de impact van de bombardementen op de Duitse geschiedenis, zoals die was
neergeslagen in architectuur en in archieven: onroerend en roerend erfgoed. Alleen
dat laatste kon in veiligheid worden gebracht – en dat gebeurde dan ook, maar
in vele gevallen te laat. Het is overigens onthutsend te moeten lezen hoe vroeg
het nazibewind al met dergelijke ontruimingsscenario’s rekening hield: al ruim vóór
1939.
Volg alle teksten van het project 'laatste rechte lijn': hier
Volg alle teksten van het project 'laatste rechte lijn': hier