dinsdag 15 maart 2005
mijn woordenboek (72)
ABDIJ
Maar weinig hoeken van ons bestaan ontsnappen aan de
dictatuur van reclame, commercie, middelmaat en slecht begrepen democratisme.
En aan het totaal gebrek aan tijd en het daaraan verbonden onvermogen om tot
zelfconfrontatie over te gaan. Het drukdrukdruk dat ons in zijn greep houdt, is
vaak niet meer dan een vlucht vooruit: we verliezen onszelf in de ratrace van
het een status moeten verwerven, van het deze of gene misbaarheid te moeten
kopen, van het moeten gelezen of gezien hebben – en we zijn daar eigenlijk niet
rouwig om want het bespaart ons de bedenkelijke vreugden van de introspectie
die ons in ‘de abdij’ zouden wachten als we daar zouden aankloppen. Wat we dus
krampachtig niet doen.
‘De abdij’ is een metaforische plek. Een oord van stilstand
en bezinning. Nauwelijks nog reëel te noemen, natuurlijk – maar iedereen weet
wel wat die plek behelst. Wij hebben een ambigue houding tegenover ‘de abdij’.
Als we werken, houden we onszelf voor dat we ooit wel ergens, dáár, tot rust
zullen komen en even zullen kunnen luisteren naar de stem die ons van diep in
ons of vanuit de hoge bereikt (schrappen wat niet van toepassing is). Maar
tegelijk beseffen we dat we er in ons werk voortdurend voor op de vlucht zijn.
Stilstaan is doodgaan, zeggen we dan – en we hollen door op onze weg naar het
steeds naderende einde.
Waarop we onszelf paaien met het weinig flatterende beeld
dat we in een stoffige hoek van ons katholieke-collegegeheugen van
bezinningsdagenkloosters bewaren. Of erger nog, van de nonnenbewaarschool waar
we als kind mismeesterd zijn. In dat beeld lopen kwijlende en knikkebollende
dementen rond, driftige moeder Cents of elleboogknijpende paters, op het eind
van een veel te lange gang verdwijnt het in een onpeilbare leegte echoënde
geruis van gewaden net om de hoek, uit een schimmige keuken waaien reftergeuren
van eergisteren ons tegemoet, en tussen de eenvormige zerken in de kloostertuin
waart een ongeduldige dood in volle glorie rond. Dit ondraaglijke beeld wordt
dan weer gecompenseerd (maar nimmer uitgewist) door een ander idee van abdij,
dat van onze reizen in Frankrijk, waar we, met een Zodiaque-boekdeel in de hand
(of, voor de minder gesofisticeerden onder u, een Michelin), met groot ontzag
Romaanse kapittelen gaan bewonderen in stille kloostergangen met kunstig in
elkaar gestrengelde zuiltjes, eeuwenoude vloeren in natuursteen, een
verfrissende fontein in een van de hoeken van het vierkant (cicadengetsjirp op
de achtergrond; de schaduwrijke kruisgewelven doorsnijden de verzengende
hitte), of waar we, met een onontkoombare devotie die niets ergerlijks meer
heeft, compleet van de kaart getuige zijn van preconciliaire metten of nonen:
honderd of meer pijen die in het halfduister koor van de monumentale abdijkerk
van Fontgombault (Indre) dezelfde God van die demente nonnen loven en prijzen
en vrezen. Kijk, daar schudt er eentje een zakdoek uit zijn neus en trompettert
quasi achteloos dwars door die eeuwenoude gezangen heen.