Ze kwamen dravend voorbij, met die strakke
argwanende-hondendraf, her en der hun kop draaiend, met hun bek open en met
rode glinsterende ogen, en nu en dan bleven ze stilstaan, klaaglijk blaffend
naar de maan. Die geel, vol en klam van het zweet langzaam aan de zuivere hemel
steeg in de rozige kleur van kindernageltjes en met een delicaat, zacht licht
de verwoeste, verlaten dorpen, de wegen en de met lijken bezaaide velden en in
de verte de witte stad bescheen, die met een zwarte vleugel van rook overdekt
was.
Curzio Malaparte, Kaputt,
318-319