Het waren ogen van een buitengewone felheid, gloeiend van
de koorts; of vochtig en weemoedig. Andere glansden groenig, als mestkevers.
Weer andere waren rood, andere zwart, weer andere wit, andere uitgeblust en
dof, als omfloerst door de dunne sluier van de grauwe staar. De ogen van de
vrouwen hadden een dappere standvastigheid, met brutale minachting doorstonden
ze mijn blik: vervolgens staarden ze in het gezicht van de Zwarte Wachter die
met me meeliep, en plotseling zag ik een schaduw van angst en huiver over hun
gezicht glijden. Maar de ogen van de kinderen waren vreselijk, ik kon er niet
naar kijken. Boven die donkere menigte, die in lange, donkere kaftans gekleed
ging en zwarte kalotjes droeg, hing een lucht van vuil katoenpluis, een
wattenlucht.
Op de kruispunten van de straten stonden tweetallen
joodse gendarmes met de davidster in het rood op hun gele mouwband gedrukt,
roerloos en onbewogen te midden van het onophoudelijke verkeer van sleden met
drie jongens ervoor, kinderwagens, handkarren vol meubels, bergen vodden,
schroot, elk soort armzalige handelswaar.
Curzio Malaparte, Kaputt,
123