vrijdag 11 oktober 2013

driekleur 130


Het waren ogen van een buitengewone felheid, gloeiend van de koorts; of vochtig en weemoedig. Andere glansden groenig, als mestkevers. Weer andere waren rood, andere zwart, weer andere wit, andere uitgeblust en dof, als omfloerst door de dunne sluier van de grauwe staar. De ogen van de vrouwen hadden een dappere standvastigheid, met brutale minachting doorstonden ze mijn blik: vervolgens staarden ze in het gezicht van de Zwarte Wachter die met me meeliep, en plotseling zag ik een schaduw van angst en huiver over hun gezicht glijden. Maar de ogen van de kinderen waren vreselijk, ik kon er niet naar kijken. Boven die donkere menigte, die in lange, donkere kaftans gekleed ging en zwarte kalotjes droeg, hing een lucht van vuil katoenpluis, een wattenlucht.
Op de kruispunten van de straten stonden tweetallen joodse gendarmes met de davidster in het rood op hun gele mouwband gedrukt, roerloos en onbewogen te midden van het onophoudelijke verkeer van sleden met drie jongens ervoor, kinderwagens, handkarren vol meubels, bergen vodden, schroot, elk soort armzalige handelswaar.

Curzio Malaparte, Kaputt, 123