In Dit zijn de namen
van Tommy Wieringa staat tegenover de lotgevallen van een groepje vluchtelingen
die tijdens hun tocht door de woestijn gruwelijke ontberingen moeten doorstaan het
verhaal van een smeris, Pontus Beg, die de consequenties van zijn ontdekking
dat zijn moeder een Jodin was ten volle op zich neemt. Wieringa laat beide
verhaallijnen samenkomen: het groepje zwervers wordt opgepakt door Beg en een
van de vluchtelingen krijgt in de nieuwe lotsbestemming die de commissaris
zichzelf aanmeet een rol toebedeeld.
‘Dit nu zijn de namen der zonen van Israël, die in Egypte
gekomen zijn, met Jakob’ – zo gaat, in de Statenvertaling, het eerste vers van
het Bijbelboek Exodus. De
intertextuele verwevenheid blijft niet beperkt tot de toespeling in de titel
van de roman van Tommy Wieringa. De allusies zijn dik gezaaid, op het
drammerige af. Nog een geluk dat Wieringa niet letterlijk citeert maar
transformeert.
Een van de belangrijkste Exodus-topics
is het transport van het hoofd van een zwarte man in een plastic zak. In het
Bijbelverhaal vernemen we dat Jahweh zijn uitverkoren volk opdroeg om de beenderen van Jozef, de zoon van
Jakob, uit Egypte mee te nemen om ze uiteindelijk in het Heilige Beloofde Land
te begraven.
Tommy Wieringa’s ambities zijn niet gering. Hij beoogt niets
minder dan een verklaring voor het ontstaan van religies. Het groepje zwervers
ziet in de zwarte (‘neger’ in het boek) als vanzelfsprekend – louter op basis
van zijn uiterlijke kenmerken – een zondebok. Ze vermoorden hem zonder reden,
gewoon omdat hij van hen verschilt; ze snijden zijn hoofd af; ze vereren zijn
hoofd. (Ik vermoed dat Wieringa René Girard gelezen heeft maar ik zou dit eens
moeten checken.) Wieringa voert ook aan dat religies vooral in onzekere tijden
goed gedijen. In de neergaande beschaving die hij schetst, de corrupte en
vervuilde wereld waarin Pontus Beg als een zeldzame goede ziel ronddoolt (al gaat
ook hij zeker niet helemaal vrijuit), herkennen wij onze eigen wereld. Ook wij
hebben danig te lijden van corruptie, zedenverval, consumentisme, vereenzaming,
een algehele toename van de chaos. Het is een wereld waarin de pijn van de
anderen ons afleidt van het eigen leed (de sneer naar uitlachtelevisie, waar
anderen die van ons verschillen ritueel worden uitgestoten). Een wereld waarin
‘beveiliging’ de toekomst is. En de suggestie is duidelijk: misschien is het
ook een wereld met een tekort aan religiositeit.
In de wegberm wordt een naamloos meisje aangetroffen.
Commissaris Beg weet er geen raad mee, de moord blijft onopgelost en het kind
kan geen naam krijgen. Zoals ook de zwervers tot tijdens hun verhoor geen naam
hebben. Het voorval met het vermoorde meisje kleeft aan Beg als iets vuils,
iets onreins. Voor hem is dit het failliet van de goddeloze beschaving. We
zeggen van iets dat het ‘geen naam’ heeft als dat iets heel erg is.
Pontus Beg is een kinderloze man, hij verlangt naar een kind
en naar een toekomst. Zijn huishoudster, met wie hij een niet méér dan
pragmatische seksuele verhouding heeft, wil zich niet door hem laten
bezwangeren. Een zwangere vrouw maakt deel uit van het zwerversgezelschap.
Nadat de politie van Begs stad de groep heeft opgepakt, baart zij een kind.
De tijd van de zwervers en de tijd van de verloederde stad
worden gekenmerkt door een fixatie op het heden: enkel overleven en consumeren
zijn belangrijk. Er zijn geen perspectieven, er is enkel een nu. Maar geluk
heeft altijd te maken met verwachtingen en verlangen.
Zo heeft ook het ontstaan van de religie met tijdsbeleving
te maken. De cyclische tijd (de gang der seizoenen en de stadia van het
agrarische jaar) wordt omgezet in een lineaire structuur, waarbij een
onderscheid wordt geïnstalleerd tussen verleden (herkomst) en toekomst
(bestemming). Het reizende Joodse volk zet die lineariteit uit: het gaat van
een land dat het heeft verlaten naar het Beloofde, het zich in een nog
onbestemde toekomst situerende Land.
Wanneer de relatie met zijn zuster, bewaarster van de
familieherinneringen, verbroken wordt, beseft Pontus Beg dat hij zonder
verleden komt te staan. Hij is zoals de zwervers, die, verwikkeld in een harde
overlevingsstrijd, enkel nog in het heden leven: ze hebben hun verleden (en hun
namen) achtergelaten en zijn daardoor identiteitsloos en, vooralsnog,
toekomstloos.
Pontus Beg begint te graven in het verleden en ontdekt dat
zijn moeder een Jodin was. (Het eerste wat hij ontdekt is dat haar naam een
Joodse naam is.) Je kunt je verleden en je gewoonten maar vasthouden door
strakke gewoonten in te bouwen: rituelen, godsdienst. Beg en de zwervers vinden
elk op hun manier hun godsdienst uit: hij door die uit zijn verleden op te
diepen, zij door er een nieuwe uit te vinden – waarvan Beg zich op het eind van
het verhaal realiseert dat hij enkel de juiste omstandigheden miste om uit te
groeien tot een nieuwe wereldgodsdienst.
Door in zijn verleden zijn joodsheid te herkennen, verwerft
Beg het overweldigende gevoel deel uit te maken van een gemeenschap: ‘Dat hij
ergens bij hoorde, dat was de ontroering.’ Het komt er op aan ergens bij te
horen. Maar die uitverkorenheid heeft een keerzijde: uitsluiting. God is er
niet voor álle mensen. Zoals identiteit er maar kan zijn door een verschil te
installeren met het andere. Religiositeit en identiteit zijn twee keerzijden
van dezelfde medaille.
Wieringa’s boek is verdienstelijk omdat het een ongewone en
interessante problematiek opneemt en daarin uitermate ambitieus durft te zijn.
Maar dat betekent niet dat Dit zijn de
namen als roman geslaagd is. De structuur is te opzichtig, het blijft een
invuloefening. De parallellen met Exodus,
hoe kunstig ook gecamoufleerd, irriteren op den duur. Wieringa heeft geen
eigen, uit de duizenden herkenbare stem.