Midden in de bibliotheek stond, als een grote, donkere
onderzeeër die in de wateren van een bergachtige baai zijn anker had
uitgeworpen, het bureau van professor Klausner: bedolven onder bergen
encyclopedie- en lexicondelen, schriften en opschrijfboekjes, een assortiment
van verschillende pennen, blauw, zwart, groen en rood, potloden en gummen en
inktstellen, en reservoirs van nietjes, elastiekjes en paperclips, bruine
enveloppen en witten enveloppen en enveloppen met begeerte opwekkende
veelkleurige postzegels, vellen en blaadjes, briefjes en kaartjes, opengeslagen
buitenlandse boeken op opengeslagen Hebreeuwse boeken, waartussen blaadjes
waren gestoken, gescheurd uit een spiraalblok, overdekt met ooms
spinnenwebachtige handschrift, vol doorhalingen en verbeteringen als
opgezwollen vliegenlijkjes, vol briefjes, en de goudomrande leesbril van oom
Josef lag boven op de stapel alsof hij zweefde over de oervloed, en een tweede
bril, met een zwart montuur, lag boven op een andere boekenheuvel, op een
dienwagentje naast zijn stoel, en een derde gluurde je toe tussen de bladzijden
van een opengeslagen brochure vandaan, op een kastje naast de donkere sofa.
Amos Oz, Een verhaal van liefde en duisternis, 81