Heel in de verte verrezen nieuwe hooglanden. Dichterbij staken zwarte hopen vulkanische rots uit de rossige woestenij. Een grijsblauwe veeg gaf het hele schouwspel een wazige glans, alsof het panorama één gigantisch maar defect televisiescherm was. ‘Het Wilde Westen,’ zei Schulz bedachtzaam terwijl hij wegliep om het uitzicht in zich op te nemen vanaf een rotsblok verderop. Ik zag dat mijn andere compañeros ook elk een eenzame positie op de richel hadden ingenomen, zodat we gevieren op een rij, als existentialistische revolverhelden, de woestijn in stonden te turen. Het was zonder meer een moment des oordeels, een zeldzame en in alle opzichten gouden kans voor een gewetensvol iemand uit Milwaukee of Holland om allerlei ontzagwekkende historische en geologische en filosofische ontwikkelingen en bewegingen te overpeinzen […]
Joseph O'Neill, Laagland, 254