dinsdag 26 april 2011

Rousseau’s rêverieën 2

Notities bij de Overpeinzingen van een eenzame wandelaar van Jean-Jacques Rousseau
(zie hier voor de eerste aflevering)






De ‘tweede wandeling’ begint met een methodologisch geïnspireerde intentieverklaring: enkel op zijn wandelingen voelt Rousseau zich vrij en onthecht genoeg om onbekommerd te denken – en het zijn die alledaagse gedachten die de beste toegang vormen tot wat en wie hij werkelijk is. Het volstaat deze gedachten op te schrijven om tot een authentiek zelfportret te komen. Wellicht heeft hij te lang gewacht met de uitvoering van dit plan: hij voelt dat zijn verbeeldingskracht en levensgeest al afnemen. Het is gemakkelijker geworden om herinneringen op te roepen dan om tot nieuwe ideeën te komen. Deze beperking leidt tot een nieuw besef: wie zich in zichzelf terugtrekt, leert dat het zelf genoeg kan zijn. Een voorval tijdens een wandeling op 24 oktober 1776 versnelt dit inzicht. Rousseau loopt er zware blessures bij op en dit geeft in Parijs aanleiding tot geruchten. Deze verwikkelingen, en nog andere die ‘nauwelijks minder verbazingwekkend’ zijn – Rousseau zegt uitdrukkelijk ze niet allemaal te vermelden –, dragen ertoe bij dat de eenzame wandelaar zich het slachtoffer weet van een ‘algemene samenzwering’. Wanneer hij beseft dat daartegen niets te ondernemen valt, ervaart hij een soort van strijdbare berusting.

*

Het geformuleerde voornemen is weinig geloofwaardig. Doordat hij op zijn wandelingen door niets wordt gehinderd of afgeleid, kan Rousseau, zegt hij, ‘geheel mijzelf en van mijzelf’ zijn. Die formulering is op zich al logisch inconsistent. Bovendien, aldus Rousseau, zal hij door het zelf los te laten, het zelf kunnen articuleren. Wie articuleert hier eigenlijk? Dat is onduidelijk. Het contradictorische zit overigens al ingebakken op het niveau van de praktijk. Wie wandelt, denkt hoogstens maar noteert niet. Dat noteren kan pas na de wandeling gebeuren. Maar dan is het schrijven een herdenken van het denken dat zich tijdens de wandeling heeft voltrokken. Het is een denken in de tweede graad en dus absoluut niet zo onbemiddeld en spontaan als Rousseau het ons hier wil laten geloven.

Wat is nu dat zelf, wat behelst het, waaruit bestaat het? Een tweespalt dient zich aan. Rousseau, die nog maar een jaar of twee te leven heeft wanneer hij dit schrijft, voelt zijn verbeeldingskracht slinken. Het zijn derhalve de herinneringen die zijn geest overheersen. Er is maar weinig ruimte meer voor nieuwe ideeën. Zullen zijn overpeinzingen dus voornamelijk uit herinneringen bestaan? Zal dit zelfonderzoek, waarmee hij in zijn innerlijk meer orde wenst aan te brengen, een vervolg vormen op de Bekentenissen waarin Rousseau al zijn leven heeft verteld? Er is een verschil, en dat verschil bestaat uit een soort verdubbeling. Want het gaat vooral om herinneringen aan overpeinzingen, niet om herinneringen aan gebeurtenissen. Door zich de overpeinzingen te herinneren, komt Rousseau er als het ware ‘opnieuw in terecht’. Deze toestand stelt hem ‘schadeloos’ voor alles en doet hem zijn ellende en ‘bijna zelfs de herinnering aan [z]ijn ellende’ vergeten. Daardoor komt hij tot het besef dat het zelf voldoende in zich bevat om gelukkig te zijn: het geluk behoeft geen externe bron: ‘Zo leerde ik uit eigen ervaring dat de bron van het ware geluk in onszelf gelegen is en dat het niet in de macht der mensen ligt iemand die de vaste wil heeft gelukkig te zijn, werkelijk ongelukkig te maken.’

Het is alsof Rousseau er niet uitgeraakt: zal zijn zelfonderzoek nu uit overpeinzingen bestaan, of uit herinneringen? En als het dan overpeinzingen zijn, zullen het dan overpeinzingen van herinneringen zijn – of worden het herinneringen aan overpeinzingen? Zijn formuleringen zijn, om het zacht te zeggen, niet ondubbelzinnig genoeg om er een touw aan vast te kunnen knopen.

Maar dat kan natuurlijk iets te maken hebben met de tik die hij heeft gekregen van de Deense dog.

Rousseau doet het relaas van een ‘onvoorzien ongeluk’ waarvan hij zegt dat het ‘[z]ijn gedachten kwam verstoren en ze voor enige tijd in een andere richting stuurde’. Dat incident vond plaats tijdens een wandeling op ‘donderdag 24 oktober 1776’. Rousseau is ijverig plantjes aan het determineren en beleeft daar een bescheiden genoegen aan. Maar dit genoegen raakt vermengd met een gevoel van eenzaamheid en het besef dat de winter nadert. Deze ‘mengeling van aangename en trieste indrukken’, stelt Rousseau, is ‘te zeer in overeenstemming […] met mijn leeftijd en lot om ze niet op mijzelf te betrekken’. Terwijl hij aldus de balans opmaakt van zijn op zijn einde lopende leven, wordt hij omvergelopen door een Deense dog. Het incident doet denken aan de anekdote over die Griekse filosoof, ik denk dat het Thales van Milete was, die, denkend aan de sterren en de kosmos, over een steen struikelt. Wanneer Rousseau enige tijd later terug bij zijn positieven komt, ervaart hij, ondanks de zware blessures aan zijn hoofd en knieën, aanvankelijk ‘een verrukkelijke rust’. Dat is inderdaad, zoals hij zelf aangeeft, een toestand die ‘te wonderlijk is om hem hier niet te beschrijven’. Hij voelt geen pijn maar beleeft een vorm van totale helderheid. Het is ‘een heerlijk moment’ waarin hij zich ‘van [zich]zelf bewust’ is. ‘Op dat ogenblik werd ik voor het leven geboren en het leek of ik alle dingen die ik zag, vulde met mijn vluchtige bestaan.’ Hij stroomt over. En, voegt de door die dog omvergelopen Rousseau er nog aan toe: ‘Geheel en al opgaand in het moment, herinnerde ik mij niets. Ik had geen enkel helder idee van mijn persoon en niet de minste voorstelling van wat mij zojuist was overkomen. Ik voelde niet wie ik was noch waar ik mij bevond. Ik voelde geen pijn, geen angst, geen onrust.’

Het is een uitermate warrige passage – al was het maar omdat ook hier weer een tegenspraak in te onderkennen valt. Enerzijds zou je denken dat Rousseau in het aangekondigde zelfonderzoek iets als rust of vrede met zichzelf nastreeft, anderzijds beschrijft hij hier de rust, die hij zelfs ‘verrukkelijk’ noemt, als een weinig homogene vorm van zelfbesef: tegelijk is hij zich van zichzelf bewust én heeft hij ‘geen enkel helder idee van [z]ijn persoon’.

Wat er ook van zij, de valpartij en de opgelopen kwetsuren geven aanleiding tot geroddel. Rousseau vermoedt achter alles kwade bedoelingen en zelfs achter de hulp die commandant van politie Lenoir hem stuurt, ontwaart hij een complot. Hij roept als verklaring voor zijn argwaan zijn toestand na het ongeluk in en de koortsdromen waaraan hij is overgeleverd en waardoor hij ‘de koelbloedigheid’ verliest ‘van een man die nergens meer enig belang aan hecht’.

Er zijn nog andere gebeurtenissen die de rust verstoren. Een zekere mevrouw d’Ormoy doet een beroep op Rousseau om haar schrijfaspiraties vorm te geven. In haar roman blijkt een passage te staan die de kwalijke geruchten over Rousseau nog aanzwengelt. Bovendien doet er een bericht te ronde dat Rousseau aan de gevolgen van zijn accident met de Deense dog zou zijn bezweken. En er zijn nog meer van dergelijke calamiteiten, ‘de een na de ander’ en nog ‘vele andere die nauwelijks minder verbazingwekkend waren’. Dat alles is zeker niet bevorderlijk voor Rousseau’s gemoedsrust. Hij vermoedt een ‘algemene samenzwering’ tegen zijn persoon: het is duidelijk dat alle acties georchestreerd zijn want het kan geen toeval zijn dat alles zo perfect samenvalt, ja zelfs ‘het toeval en de stand der sterren’ en zelfs ‘de eeuwige raadsbesluiten’ spannen samen om hem te kelderen. Het is duidelijk: daartegen valt niets te beginnen en dit besef verschaft Rousseau, de tweede keer al in deze tweede overpeinzing, rust – zij het dat het dit keer een vorm van berusting is, een soort van gelatenheid dus. Hoewel, Rousseau laat zijn strijdvaardigheid nog niet helemaal varen. Als het Gods wil is dat hij lijdt, hoewel Hij, God dus, weet dat hij, Rousseau, ‘onschuldig’ is: het zij zo. Rousseau beseft dat hij zich daarbij neer te leggen heeft maar heeft er vertrouwen in dat ‘uiteindelijk’ alles weer op zijn pootjes zal vallen: ‘Alles zal uiteindelijk weer in de juiste orde terugkeren en vroeg of laat zal mijn beurt komen.’