zaterdag 2 april 2011

debuut 32

Toekomstige huizen


Poëzie zou, zoals vaak wordt gezegd, het hoogste zijn wat met taal te bereiken valt. Inhoudelijk en vormelijk worden erin alle mogelijkheden verkend. Om poëzie te begrijpen, moet je bijgevolg toch een beetje bagage hebben. Je moet bovendien bereid zijn een eind mee te gaan in het vormexperiment of, als het om wat minder op innovatie gerichte dichters gaat, in het nastreven en vervolmaken van de bestaande vormconventies. Poëzie, zou je kunnen zeggen, is mede door dat dubbele contract – inhoud én vorm – tussen dichter en lezer een immer dynamisch genre. Niets ligt vast, alles wordt, naarmate de wereld verandert en naarmate ook de taal voortdurend verandert, steeds opnieuw getoetst, geijkt, uitgevonden. Op die manier lééft poëzie. De taal die je daarvoor nodig hebt, moet op haar beurt een levende taal zijn.

In een van de gedichten van haar debuutbundel Wat ik mijzelf graag voorhoud neemt Lieke Marsman (1990) ons mee naar Rome:

Net als in Rome bestaat
mijn hart uit een grote kathedraal vol
verhalende ramen. Ik zeg: bedankt
voor de bloemen, maar mijn taal
is een dode.

Marsman beseft dat als je in je relaas over een bezoek aan Rome niet verder komt dan een belegen grapje over de paus, je moeilijk van vitaliteit kunt gewagen. ‘Ik haal de tijden door elkaar / alsof dit Latijn was’, dicht Lieke Marsman in ‘Alsof je een groot brood bent eet ik je weg’. Je beschikt over een levende taal als je de tijden uit elkaar weet te houden, als je de dingen op orde weet te zetten. Daarom onderzoekt Marsman voortdurend de chronologie, het onderscheid tussen het binnen en het buiten, hoe de woorden verschillend functioneren naargelang van het register waarin je ze aantreft of plaatst.

Tegelijkertijd: pel mij open,
schik rang in deze zinnen.
Ik ben voor helemaal
niemand bang, maar wel
bang voor het woord
niemand. Wil steeds opnieuw
iets hebben uitgebracht,
maar liever nog dan dat
naar binnen.

Marsman wil wel iets uitbrengen maar zij aarzelt nog, zij voelt zich nog onzeker, zij beseft dat zij nog niet voldoende wéét:

[…] Ik haal de tijden door elkaar
alsof dit Latijn was. Hier ben ik de barbaar,

die maar half begrijpt wat je zegt over cijfers, nog maar half
zo oud als op de dag waarop ik dingen ga weten. Voorlopig
snap ik niets van […]


Wat Marsman in datzelfde brood/eet-gedicht niet snapt (de tweede ‘[…]’), doet er hier even niet toe; waar het mij om gaat is die voorlopigheid. Of beter: het besef van voorlopigheid, van het nog-niet-af-zijn, van de onvermijdelijke onvolkomenheid. Dat besef doordesemt de hele bundel.

Marsman beseft dat ze nog jong is en veel te leren heeft. Dat er nog heel wat op haar af zal komen.

Ik ben van slag wanneer ik aan het begin van de avond
op mijn fiets zit en aan Franse woorden denk. Ik denk hardop
en zacht na als een open zenuw: het is lastig te zeggen of dit pijn doet
of dat ik het wel aardig vind dat ik ergens naar binnen mag.
Wanneer ik me in een ruimte vol glasscherven naar het licht dans,
weet ik dat ik iets te zeggen heb. Maar ik zeg het niet en vraag me
af wat een zefier is. Ondertussen maak ik graag dingen goed, in
slechts één avond recht ik mijn rug alsof ik van tuinkers ben. Als
ik hier vandaan fiets zijn mijn toekomstige huizen vriendelijk
donkergroen geworden, met open mondzenuwen gapen ze me aan
wanneer ik aan het eind van de avond op mijn fiets zit en aan slag ben.

Zo vat dit vierde gedicht van de ijzersterke cyclus ‘Woensdag’ enigszins samen waarover ik het hier heb. Het lyrische ik proeft van de taal en speelt er haar eerste spelletjes mee. ‘Ik denk hardop / en zacht na’. Zij weet dat zij iets kán, zij weet dat zij iets te zeggen heeft. Maar zij is van slag omdat zij niet weet wat een ‘zefier’ is. Dat belet haar niet om snel als tuinkers haar rug te rechten en toch alvast iets te doen met wat ze wél al heeft, wetende dat dat niet alles is. De taal, en haar huidige meesterschap erover, is nog geen definitief huis. Er zijn ‘toekomstige huizen’. Zij fietst daar nu al aan voorbij maar zij weet nog niet welke huizen dat zullen zijn.

Dit besef van voorlopigheid, in de zin van onvoldragenheid, maakt Marsmans tot de poëzie geroepen zijn – haar weten dat zij iets te zeggen heeft – authentiek en geloofwaardig. Als je de bundeltitel – Wat ik mijzelf graag voorhoud – tegen dát licht houdt, veranderen de zelfvoldaanheid en het narcisme die je er eerst in hoorde doorklinken omdat je meteen aan een spiegel dacht in een volwassen besef van onvoldragenheid. ‘Lezer,’ lijkt Lieke Marsman te zeggen, ‘wat u in handen houdt, is mijn debuutbundel, en daar ben ik best wel fier op, maar we zijn er nog niet. Dit is nog maar een begin.’

Deze dichteres schrijft in het hierboven geciteerde gedicht ‘Woensdag 4’ dat zij ‘glasscherven’ moet omzeilen op haar dansweg naar ‘het licht’ – waarvan zij elders (in het gedicht ‘Man met hoed 1’, in de afdeling ‘Een licht in mijn longen’) zegt dat het in haar longen schijnt. Het licht is, net als adem, levendmakend is. Die glasscherven kunnen verleidelijk schitteren, en dan is het uitbundig en speels (zoals in: ‘En ook de taal is vreemd wreed, zegt dingen als: wanneer je je / alleen voelt, kun je wachten tot je een ons weegt.’), maar je kunt je er ook heel gemeen aan bezeren. En dat gebeurt toch ook wel eens. Want dit moet toch ook gezegd – al ben ik over dit debuut nogal enthousiast: deze poëzie is niet altijd even voldragen. Hier en daar bleven flauwe woordspelinkjes staan. Ik vind bijvoorbeeld dat ‘denk hardop / en zacht na’ niet zó geslaagd. Marsman lijkt op zo’n momenten nog te veel bezig met de verwondering die ze voelt bij de mogelijkheden waarover ze blijkt te beschikken inzake het naar haar hand zetten, het levend maken, van haar taal. ‘In de gordijnen hangen gordijnen een metafoor voor moeheid / te zijn’ is er ook zo eentje (‘Woensdag 3’) – maar het onmiddellijke vervolg hierop doet je je wrevel meteen vergeten: ‘ik draag mijn droefheid als een polshorloge’. Waarop, een klein beetje verder, weer dat voorlopige volgt: ‘En dan is zij er nog, die wat ze is / met een horloge vergelijkt en wat ze zegt met poëzie.’

Het is nog maar een vergelijking, het is nog geen identificerende pretentie: de ontluikende dichteres aarzelt, wikt, twijfelt en durft zichzelf nog niet echt een dichteres te noemen.

Stap het licht
weer in en drijf de spot
met wat ik voor me houd.

Maar ze doet het dan uiteindelijk toch, met deze debuutbundel, en ze laat ons nu meegenieten van een oprecht en authentiek debuut dat, curieus genoeg, onder meer over debuteren gaat: deze jonge dichteres is zich bewust van wat er in haar zit, zij vraagt haar lezers herhaaldelijk in haar te graven – pas dan kan het naar buiten komen en kan zij met trots en geconfirmeerde zelfverzekerdheid haar boreling voor zich houden.

Lieke Marsman roept niet alleen met haar naam hoge verwachtingen op.

Lieke Marsman
Wat ik mijzelf graag voorhoud
Van Oorschot, Amsterdam, 2010 / 58 p. / € 14,50

Deze recensie verscheen eerder in Poëziekrant