vrijdag 29 april 2011

microficties 14

Het verloren paradijs van de baby’s


– Een zeventienjarige is niet intelligent.

Nadien wordt het er nauwelijks beter op. Toch beginnen ze hun rol in het leven te nadrukkelijk te spelen en beginnen ze een soort van zelfwaardering voor te wenden. Ze hebben een angst voor zelfhaat die ongetwijfeld teruggaat tot de eerste mensachtigen. Toen heeft de lafheid, tot dan toe onbekend bij levende wezens, plots zijn intrede gedaan, en hij werd al snel gevolgd door die vorm van misdaad die wij als enigen beoefenen. In de werkelijkheid, in de droom, of in de kronkels van de redeneringen die worden gevormd in ons binnenste, in de absolute stilte van de hersenen, die verborgen blijven in hun omhulsel zoals een krokodil in het brakke water van een verzande rivierarm. Deze misdaad heeft met het overlevingsinstinct niets te maken en is al evenmin ingeschreven in de genen zoals een verhaal waarvan men alleen nog maar slaafs de tekst moet aframmelen. Het gaat hier niet om de oorspronkelijke, maar om de scheppende, originele misdaad. De misdaad die een middel is geworden om zich uit te drukken, een manier om zichzelf vorm te geven, om de eigen uitermate onbeduidende persoonlijkheid te boetseren, om te bestaan. De misdaad die aan de basis ligt van onze onbeduidendste handeling, van onze nederigste gedachte. Het gaat om de gewoonte om de andere te negeren en om, zonder het lef te hebben het toe te geven, die andere liever dood te zien dan hem een andere partituur te horen spelen dan deze die we hebben gecomponeerd voor hem, inert object, instrument van onze begeerten. En dan zijn het vaak, van onze frivoolste begeerten, deze die op enkele ogenblikken tijd als mist vervluchtigen. Wij verlangen nostalgisch terug naar het verloren paradijs van baby’s die in de diepten van hun wieg liggen als kleine faunen die ervan overtuigd zijn dat ze het universum aandrijven en er hun licht over kunnen laten schijnen alleen maar door met hun ogen te knipperen.

– In afwachting hebt u haar gekeeld met uw tanden.

– Haar evengoed als een ander.

Ik heb mijn buik vol van die verlichte geesten die achtenveertig uur treuzelen alvorens hun getuigenis te ondertekenen. In elk geval zou ik in zijn plaats nooit een zo verderfelijke misdaad hebben opgeëist. Hij mag dan nog gefilmd zijn door een bewakingscamera, zoiets kun je altijd ontkennen. In plaats van hem zijn versie van de feiten te hebben laten geven, zou ik de ondervraging hebben ingekort en hem hebben vrijgelaten. We hadden de parkeerwachter als plaatsvervanger kunnen optrommelen.

– Zo’n gerecycleerde zwerver, die zou hebben bekend omdat hij schrik had op onze zenuwen te werken en zijn job te verliezen.

Een aardige lummel, een van die sukkels die met gebogen hoofd en zonder zich uit de voeten te maken de gevangenissen bevolken. Ik ga overigens, het is nog niet te laat, een inspecteur op hem af sturen om hem eens z’n vet te geven. Hij gaat zich vijftien jaar op een zijspoor laten zetten in plaats van die gevaarlijke kerel die de gezworenen zou traumatiseren en de cipiers zo zot zou maken dat ze zich allemaal tegelijk van het leven zouden beroven door zich van de galerij in de diepte te storten.

– Zodra hij zijn eerste stappen zet, vermoordt de baby zijn vader en moeder in zijn psyche.

– Donder op, of ik jaag een kogel door je kop.


Régis Jauffret, Microfictions 485-486 – mijn vertaling