maandag 25 april 2011

debuut 33

Achter de maan

Marjolijn van Heemstra (1981) zou blij zijn als haar gedichten meer mensen zouden bereiken dan de ‘tweeduizend standaard poëzielezers en de vriendinnen van [haar] moeder’. Dat schrijft ze op haar website, waar ze, om nu net dat bereik te vergroten, veertig bekende en minder bekende Nederlanders alle gedichten uit haar debuutbundel Als Mozes had doorgevraagd laat voorlezen – en het zijn niet van de minsten want we herkennen, onder meer, Youp van ’t Hek, Henny Vrienten, Ramsey Nasr (die ik onlangs, maar dat terzijde, op YouTube iets formidabels zag doen met het lied ‘Stalen boor’ van Wannes Van de Velde, u moet maar eens gaan kijken). Marjolijn van Heemstra zelf leest het slotgedicht ‘Rabi’a van Basra’.

De islamitische mystica Rabi’a leefde in de 8ste eeuw, leer ik op Wikipedia – ik was toch even aan het surfen, dus dat heb ik dan maar snel voor u opgezocht. Het aan deze Soefi-mystica (én dichteres) gewijde gedicht sluit de slotcyclus ‘Drie stamvaders en één -moeder’ af waarvan ook het bundeltitelgedicht deel uitmaakt. Deze vier gedichten samen vormen een soort van credo (of het gebrek daaraan). Religieus doorvoeld, ferme vragen stellend, maar resoluut hedendaags-seculier: wij zijn niet meer naïef. Zoals dus in ‘Als Mozes had doorgevraagd’:

Moest ik mijn land verlaten: ik zou blijven.
Stond mijn stad in brand: ik draaide om.
Moest ik mijn kind offeren: ik weigerde.
Zolang jij je niet laat kennen houd ik
benen op de grond, armen om het kind.
Mij scheep je bij geen bramenstruik af
met ‘ik ben die ik ben’, een kleine vlam, een donderstem.
Mozes was iemand van zijn tijd: dankbaar voor het leven,
bang om door te vragen en ook: een man,
die vragen niet zoveel.
Ik was blijven staan bij die struik tot je verscheen.
Geen smoesjes van doeken voor ogen omdat je straling te fel.
Mozes was brandgloed gewend, ik tl.
Kom maar op, zou ik zeggen. Zeg ik nu: Kom maar op.
[…]


Dit oogt schraal. Die twee ‘moesten’ staan mij tegen. Al die dubbele punten ook. De veralgemeniserende uitspraak met betrekking tot de mannelijke vraagbereidheid al helemaal. En of dit gedachte-experiment in theologisch opzicht hout snijdt? Ik zou het niet weten. We kunnen erover van mening verschillen maar ’t komt mijns inziens den mens niet toe zich een god op maat te fabriceren. Marjolijn van Heemstra van haar kant, die in het gedicht ‘Kerst op fazant’ een paar mevrouwen de juiste tekst van het onzevader laat vergeten zijn, kiest voor een resolute ommezwaai in de verhoudingen tussen mens en God, zoals blijkt uit het vervolg van het gedicht over Mozes:

Als niet Mozes, maar ik bij Horeb had gestaan ging het zo:


ik: Wie ben je?
jij: Ik ben die ik ben.
ik: Ik ook.
jij: Ja, jij ook.

Dan had ik je aangeraakt en jij mij.
Was de Bijbel geen boek, maar een omhelzing.

Ik vind dat nogal lapidair. Horeb, overigens, is de berg waar Mozes de stenen tafelen, en niet de Bijbel, in ontvangst nam. ’t Is dus niet iets waar je ‘bij’ kunt staan, eventueel wel op.

Als Mozes had doorgevraagd is zeker geen volmaakt debuut. Marjolijn van Heemstra schrijft een hoekige en weinig, nu ja, poëtische poëzie. Ik word er warm noch koud van.

Waarover gaat het? De aartsvaders en -moeder sluiten de bundel af. Beginnen doet van Heemstra met een mengeling van anekdotische herinneringsgedichten en bespiegelende oorspronggedichten. Leven dat uit zee aanspoelt op het strand. Ademlucht die woord wordt. Maar het gaat evengoed over – denk ik – diepzeevissen in een aquarium, zoals in ‘Begin’:

Op de tijd tussen vogels en mensen
hangt hij voor het raam
lantaarnen hoofd en
spiegelgladde schubben

[…]


hij kan niet horen, lachen wel
geluid-, en tandeloos omhoog
naar waar licht bewaart
wat nog moet komen

maar meestal zijn we stil en zingen:
Genesis dat was een vis
met levensgrote longen
toen al zijn lucht een uitweg zocht
heeft hij het woord verzonnen.


Tussendoor krijgen we een herinnerinkje opgeschoteld aan achterop bij vader op de fiets (‘tegen regen in fluiten we van bijna thuis / maar nooit al helemaal’), het positiebepalende gedicht ‘Waar ik ben’ –

het was de vorm van mijn warmte vanmorgen
die mij liggend tot in detail omarmde
van punt tot punt in ronde lijnen
aanwezig maakte op de plek die ik ben


– en iets van vroeger op een schoolspeelplaats: ‘Niemand herinnert zich dat schoolplein, de zandbak, de berg / er wordt gezegd dat ik nooit op een school met struiken zat.’ Het heeft niet zo veel om het lijf.

Aan de gedichten over religie en het denken van de oorsprong blijf ik toch het meeste haken. Zonder religie wordt de liturgie leeg en verdwijnen de laatste illusies: ‘Geld, kaarsen, kniebuigingen ontketenden om precies te zijn gerinkel / vlammen en spierpijn. De laatste adem bleef de laatste, en het hoopvol / waken een willekeurig zitten in de nacht.’

Tegenover het mythische scheppingsverhaal staat de wetenschap – en zo komen we als vanzelf bij astronomie, sterrenstof en ruimtevaart. Marjolijn van Heemstra wijdt een gedicht aan Michael Collins, de derde astronaut die niet in de glorie van de eerste maanbezoekers kon delen omdat hij in de moedercapsule rondjes rond de aardesatelliet moest draaien:

Terwijl op de vlakte ze stappen zetten
stenen rapen, beelden maken
ontkomt hij met kalme handen
achterlangs de maan […]


In het slot van dat gedicht komen theologie en astronomie mooi samen:

Twintig keer of meer
verdwijnt en komt hij weer
maakt telling met de grond gelijk
vliegt niet op tijd, maar op afwezigheid
[…]

Onbezongen blijft hij, van zijn vlucht
niets over dan een zin, welbeschouwd, een nieuw begin:
Sinds Adam was geen mens zo alleen.


Als Mozes had doorgevraagd schenkt te weinig taalplezier en is inhoudelijk te heterogeen om te beklijven.

Marjolijn van Heemstra, Als Mozes had doorgevraagd
Thomas Rap, Amsterdam, 2010 / 63 p. / € 15


Deze recensie verscheen eerder in Poëziekrant 2011/1