bewegend beeld is de richting vriend van de dag
L.L.
donderdag 31 december 2009
facebookvriend 3
reactie
Ik dacht juist hetzelfde. Zowel vanuit esthetisch als ecologisch standpunt lijken die ijssculpturen mij 'pervers' entertainment!
Johan
Johan
zondag 27 december 2009
facebookvriend 2
mijn woordenboek 236
AFWISSELING
De monniken bouwden hun huis op een evenwichtige afwisseling van ora en labora, bidden en werken, het hoofd en de handen, de hemel en de aarde. Regelmaat is alles als het erop aankomt de tijd te organiseren, te structureren, te bekorten eventueel. Een regelmatige opeenvolging van patronen en onderdelen van patronen die genoeg van elkaar verschillen om een patroon te kúnnen vormen. Regelmaat en gewenning. Niet iedere keer opnieuw tijd en energie moeten investeren om beslissingen te treffen en keuzes te maken. De eeuwige terugkeer van hetzelfde op mensenmaat.
Maar de afwisseling zelf, voor zover ze niet louter uit toeval bestaat, kan ook weer tot een eentonig en slaapverwekkend stramien verworden. Dan is het zaak in de afwisseling afwisseling te brengen. Tot ook dat weer wordt doorzien. Vraag het maar aan decodeerders van geheimschriften. Hun activiteit bestaat voornamelijk uit het ontrafelen van de onvoorspelbaarheid waarmee de codeerders hebben afgewisseld; zij brengen een schier eindeloze hoeveelheid varianten en variatieschema’s aan het licht. Maar toch altijd schier: de perfecte shuffle bestaat niet, in geen enkele iPod – het at random is hoe dan ook principieel reduceerbaar tot een mathematisch principe.
Ik pas afwisseling in activiteiten toe om mijn algemene helderheid en concentratie hoog te houden. Daarbij is het zaak – zoals ik al heb ondervonden – om altijd op tijd met iets te stoppen. Nooit te wachten tot binnen één segment van het patroon de aandacht al begint te verslappen want dan is het te laat. Je moet onmiddellijke rentabiliteit binnen dat ene segment opofferen om winst te boeken over het geheel. Ik heb het geduld niet om mij te bekwamen in een specialisme, maar wil anderzijds het geheel toch blijven overzien.
Versnippering is inderdaad te mijden. Snippers waaien weg, het zand stroomt tussen de vingers door: je houdt niets vast. Van een gratuit en frivool eclecticisme wordt niemand beter. Diametraal tegenover de beredeneerde en door de eeuwen uitgesleten afwisseling van de monnik staat het ongecontroleerde zappen dat bij niets stilstaat. Niets wordt uitgediept, alles blijft oppervlakkig. Dit is geen afwisseling, maar eentonigheid en verveling.
De monniken bouwden hun huis op een evenwichtige afwisseling van ora en labora, bidden en werken, het hoofd en de handen, de hemel en de aarde. Regelmaat is alles als het erop aankomt de tijd te organiseren, te structureren, te bekorten eventueel. Een regelmatige opeenvolging van patronen en onderdelen van patronen die genoeg van elkaar verschillen om een patroon te kúnnen vormen. Regelmaat en gewenning. Niet iedere keer opnieuw tijd en energie moeten investeren om beslissingen te treffen en keuzes te maken. De eeuwige terugkeer van hetzelfde op mensenmaat.
Maar de afwisseling zelf, voor zover ze niet louter uit toeval bestaat, kan ook weer tot een eentonig en slaapverwekkend stramien verworden. Dan is het zaak in de afwisseling afwisseling te brengen. Tot ook dat weer wordt doorzien. Vraag het maar aan decodeerders van geheimschriften. Hun activiteit bestaat voornamelijk uit het ontrafelen van de onvoorspelbaarheid waarmee de codeerders hebben afgewisseld; zij brengen een schier eindeloze hoeveelheid varianten en variatieschema’s aan het licht. Maar toch altijd schier: de perfecte shuffle bestaat niet, in geen enkele iPod – het at random is hoe dan ook principieel reduceerbaar tot een mathematisch principe.
Ik pas afwisseling in activiteiten toe om mijn algemene helderheid en concentratie hoog te houden. Daarbij is het zaak – zoals ik al heb ondervonden – om altijd op tijd met iets te stoppen. Nooit te wachten tot binnen één segment van het patroon de aandacht al begint te verslappen want dan is het te laat. Je moet onmiddellijke rentabiliteit binnen dat ene segment opofferen om winst te boeken over het geheel. Ik heb het geduld niet om mij te bekwamen in een specialisme, maar wil anderzijds het geheel toch blijven overzien.
Versnippering is inderdaad te mijden. Snippers waaien weg, het zand stroomt tussen de vingers door: je houdt niets vast. Van een gratuit en frivool eclecticisme wordt niemand beter. Diametraal tegenover de beredeneerde en door de eeuwen uitgesleten afwisseling van de monnik staat het ongecontroleerde zappen dat bij niets stilstaat. Niets wordt uitgediept, alles blijft oppervlakkig. Dit is geen afwisseling, maar eentonigheid en verveling.
dag 846 – 091209 woensdag
@J.B.
De 'Brusselse realiteit' is inderdaad te weinig bekend in la Flandre profonde, om niet te zeggen dat ze doelbewust en systematisch wordt verdonkeremaand. Ook interessant om doen, bij voorkeur met de kinderen zodat zij er van leren, is een wandeling door Schaarbeek op zaterdagmorgen (hoerenbuurt en markt bij het stadhuis) of dwars door 'onze hoofdstad' op zondag.
De 'Brusselse realiteit' is inderdaad te weinig bekend in la Flandre profonde, om niet te zeggen dat ze doelbewust en systematisch wordt verdonkeremaand. Ook interessant om doen, bij voorkeur met de kinderen zodat zij er van leren, is een wandeling door Schaarbeek op zaterdagmorgen (hoerenbuurt en markt bij het stadhuis) of dwars door 'onze hoofdstad' op zondag.
zaterdag 26 december 2009
facebookbericht 183
leerde vanavond dat frustraties, kwetsuren en trauma's, als kind opgelopen, na meer dan zeventig jaar nog kunnen opspelen.
facebookbericht 182
luistert nu naar ‘Yes Sir, I Can Boogie’ van Baccara en vermoedt dat de ervaring die hierdoor wordt teweeggebracht dicht komt bij wat men ‘camp’ noemt.
facebookvriend 1
ferroviaire observatie 25
Limoengroen en hemelsblauw. Dat zijn haar kleuren. Zij is een frisse verschijning die mij aan Frankrijk doet denken omdat ze de basiskleuren voert van de grensborden waarop de Franse regio’s, elk met een eigen logo, dat een gestileerde weergave bedoelt te zijn van landschap en lucht of water of bergen, zichzelf afficheren. Ze zit tegenover mij en heeft niets om handen. Ik lees een boek en aan de andere kant van het gangetje zit een andere oude man en die leest een krant. Dat opent, gezien de katernenstructuur van tegenwoordig, perspectieven. Het blauwgroene meisje (blond, een heel fijn gesneden gelaat, scherpneuzig, wat mollig aangezet in de leest) richt het woord tot de man aan de andere kant van het gangetje. ‘Mag ik misschien een stuk van uw krant? Ik heb niets bij om te lezen.’
Met de deur in huis – maar waarom niet, eigenlijk. Bovendien: wie er fraai uitziet, mag altijd dat ietsiepietsie meer. Daarom vind ik de doortastendheid van het meisje niet minder sympathiek. Een bestudeerde naïviteit misschien, maar alla. Met haar fraai gesneden jongemeisjesverstand redeneert zij nuchter dat die man niet al zijn katernen tegelijk kan lezen en dat is al bij al zeer communistisch gedacht. Het is misschien niet goed voor de verkoopcijfers van De Morgen, want over die krant gaat het hier, maar goed, dat product is toch al een tijdje geen toonbeeld meer van orthodox links denken en Yves Desmet zou het vast wel fijn vinden dat jonge meisjes op de trein zonder veel omwegen aanzetten geven tot collectief gebruik van zijn product.
De man ziet er ook geen graten in. Afgaande op zijn uiterlijk – hoewel, dat mag je eigenlijk nooit – huist hij wellicht onder hetzelfde ideologische dak. Vestimentair veeleer casual, een baard in aanbouw, een designbril op de stevige neus, grijzend halflang haar… En de plooifiets waarmee hij de wagon betrad neemt de laatste twijfels weg. ‘Ik zal je dit stuk geven, ik vermoed dat het milieu jou wel zal interesseren’, zegt hij na het wegslikken van het kleine embarassement dat het gevolg is van het ook voor zichzelf niet kunnen verhelen dat hij bijzonder gecharmeerd is van het feit dat hij, op zijn leeftijd, nog door zo’n mooi jong meisje wordt aangesproken. En hij geeft haar de katern met het nieuws over de klimaattop in Kopenhagen. Geen slechte keuze, uiteraard. Het meisje is verguld en blinkt zo mogelijk nog meer dan ze het daarnet al deed.
Op de achterkant van het stuk krant dat ze nu voor zich houdt, staat, enkel voor mij zichtbaar, het artikel met als titel: ‘Generatiekloof neemt koffiepauze’.
Met de deur in huis – maar waarom niet, eigenlijk. Bovendien: wie er fraai uitziet, mag altijd dat ietsiepietsie meer. Daarom vind ik de doortastendheid van het meisje niet minder sympathiek. Een bestudeerde naïviteit misschien, maar alla. Met haar fraai gesneden jongemeisjesverstand redeneert zij nuchter dat die man niet al zijn katernen tegelijk kan lezen en dat is al bij al zeer communistisch gedacht. Het is misschien niet goed voor de verkoopcijfers van De Morgen, want over die krant gaat het hier, maar goed, dat product is toch al een tijdje geen toonbeeld meer van orthodox links denken en Yves Desmet zou het vast wel fijn vinden dat jonge meisjes op de trein zonder veel omwegen aanzetten geven tot collectief gebruik van zijn product.
De man ziet er ook geen graten in. Afgaande op zijn uiterlijk – hoewel, dat mag je eigenlijk nooit – huist hij wellicht onder hetzelfde ideologische dak. Vestimentair veeleer casual, een baard in aanbouw, een designbril op de stevige neus, grijzend halflang haar… En de plooifiets waarmee hij de wagon betrad neemt de laatste twijfels weg. ‘Ik zal je dit stuk geven, ik vermoed dat het milieu jou wel zal interesseren’, zegt hij na het wegslikken van het kleine embarassement dat het gevolg is van het ook voor zichzelf niet kunnen verhelen dat hij bijzonder gecharmeerd is van het feit dat hij, op zijn leeftijd, nog door zo’n mooi jong meisje wordt aangesproken. En hij geeft haar de katern met het nieuws over de klimaattop in Kopenhagen. Geen slechte keuze, uiteraard. Het meisje is verguld en blinkt zo mogelijk nog meer dan ze het daarnet al deed.
Op de achterkant van het stuk krant dat ze nu voor zich houdt, staat, enkel voor mij zichtbaar, het artikel met als titel: ‘Generatiekloof neemt koffiepauze’.
vrijdag 25 december 2009
donderdag 24 december 2009
facebookbericht 181
getroost zich geen enkele moeite om het leedvermaak te onderdrukken dat onweerstaanbaar in hem opkwam bij het horen van het bericht dat de door dieselgeneratoren twee maanden lang op vriestemperatuur gehouden ijssculpturentent aan het station in Brugge onder het gewicht van de sneeuw op het dak bezweken is.
woensdag 23 december 2009
facebookbericht 180
ziet dat meneer pastoor de enige is in de straat die de stoep voor zijn deur niet sneeuwvrij heeft gemaakt.
dag 845 – 091208 dinsdag
Van het Centraal Station door de Ravensteingalerij naar het Park van Brussel: een traject dat ik al honderden keren aflegde zonder iets te zien. Maar nu!
Ik zie een dakloze – en ik wéét dat het een dakloze is want hij draagt het uniform van de dakloze: grijze baard, saf in de mondhoek, slobbertrui, sjofele broek, afgedragen schoenen, wit-bleekblauw geblokte plastic verhuistas om de hele inboedel in onder te brengen. Hij zit – en daar wijkt hij van het gewone af – aan een terrastafeltje van een van de cafés van de galerij te keuvelen met een linkse intellectueel – en ik wéét… Enzovoort. Hoe zijn die twee hier beland? Wie trakteert, is wel min of meer duidelijk – maar wat zijn de beweegredenen? Kent de intellectueel de dakloze van vroeger en heeft hij hem hier na vele jaren teruggezien, onderuitgezakt in een portiek? Doet de intellectueel aan veldonderzoek? Is dit een manifestatie van liefdadigheid? Ik weet het niet, maar een ongewoon zicht is het wel.
Ik zie, ook nog in de galerij, een oude vrouw – voorovergebogen, over de vloer schuifelend – de hippe T-shirts keuren die zijn opgehangen aan een van de kapstokken die midden in de galerijgang voor een van de kledijzaken staan opgesteld.
Ik zie, in de etalage van de boekhandel bovenaan de trappen, Fuir van Jean-Philippe Toussaint liggen, als Foliopocket, een roman waarvan ik voor 6 euro de Nederlandse vertaling (Vluchten) in De Slegte heb gekocht.
Ik zie, bij de oversteekplaats tegenover het Paleis voor Schone Kunsten, een Joodse man, vergezeld van zijn vrouw, die een kind aan de arm houdt, een kinderwagen over het zebrapad duwen. Hij heeft van die pijpenkrullen en een breedgerande hoed, precies als de twee mannen op de affiche voor de film Eyes Wide Open, die ik voor het eerst zie, in de affichehouder op de stoep vlak achter hem. Ik zie dus drie van die hoeden en vind het jammer dat ik dit beeld niet kan vastleggen omdat ik geen fototoestel paraat houd.
Bij dit alles zit een van Patti Smiths vrij apocalyptische songs in mijn oren.
Boven, in het park, houd ik halt om mijn pull uit te trekken want ik heb het te warm. En ook om met een paar trefwoorden dit bombardement van indrukken vast te leggen: doe ik het niet, dan kan ik het allemaal onmogelijk onthouden. Het begint te regenen.
Ik zie een dakloze – en ik wéét dat het een dakloze is want hij draagt het uniform van de dakloze: grijze baard, saf in de mondhoek, slobbertrui, sjofele broek, afgedragen schoenen, wit-bleekblauw geblokte plastic verhuistas om de hele inboedel in onder te brengen. Hij zit – en daar wijkt hij van het gewone af – aan een terrastafeltje van een van de cafés van de galerij te keuvelen met een linkse intellectueel – en ik wéét… Enzovoort. Hoe zijn die twee hier beland? Wie trakteert, is wel min of meer duidelijk – maar wat zijn de beweegredenen? Kent de intellectueel de dakloze van vroeger en heeft hij hem hier na vele jaren teruggezien, onderuitgezakt in een portiek? Doet de intellectueel aan veldonderzoek? Is dit een manifestatie van liefdadigheid? Ik weet het niet, maar een ongewoon zicht is het wel.
Ik zie, ook nog in de galerij, een oude vrouw – voorovergebogen, over de vloer schuifelend – de hippe T-shirts keuren die zijn opgehangen aan een van de kapstokken die midden in de galerijgang voor een van de kledijzaken staan opgesteld.
Ik zie, in de etalage van de boekhandel bovenaan de trappen, Fuir van Jean-Philippe Toussaint liggen, als Foliopocket, een roman waarvan ik voor 6 euro de Nederlandse vertaling (Vluchten) in De Slegte heb gekocht.
Ik zie, bij de oversteekplaats tegenover het Paleis voor Schone Kunsten, een Joodse man, vergezeld van zijn vrouw, die een kind aan de arm houdt, een kinderwagen over het zebrapad duwen. Hij heeft van die pijpenkrullen en een breedgerande hoed, precies als de twee mannen op de affiche voor de film Eyes Wide Open, die ik voor het eerst zie, in de affichehouder op de stoep vlak achter hem. Ik zie dus drie van die hoeden en vind het jammer dat ik dit beeld niet kan vastleggen omdat ik geen fototoestel paraat houd.
Bij dit alles zit een van Patti Smiths vrij apocalyptische songs in mijn oren.
Boven, in het park, houd ik halt om mijn pull uit te trekken want ik heb het te warm. En ook om met een paar trefwoorden dit bombardement van indrukken vast te leggen: doe ik het niet, dan kan ik het allemaal onmogelijk onthouden. Het begint te regenen.
maandag 21 december 2009
facebookbericht 178
ziet hoe vergeeld de bladzijden al zijn van een boek dat hij acht jaar geleden kocht en toen een eerste keer las.
facebookbericht 177
vindt niet 9/11 maar wel het niet-akkoord van Kopenhagen de belangrijkste gebeurtenis van het voorbije decennium.
Karin Borghouts: View in a Japanese Garden
Onlangs vroeg fotografe Karin Borghouts mij wat tekst te produceren bij foto’s die ze in Japan had gemaakt en die tot vorige zondag geëxposeerd werden in de kunstruimte Croxhapox in Gent. Met haar instemming plaats ik hier deze tekstjes – de foto’s zijn © Karin Borghouts.
Laat ons hier plaatsnemen, vader.
Nu de storm is gaan liggen, kunnen
we elkaar het overdenken gunnen.
Plaats te over. We plaatsen het in zijn kader.
Laat ons er niet vanuit gaan
dat er niemand in huis is. Daar binnen
zijn ze onwrikbaar ver als de maan.
Alvast tot de volgende aardbeving.
Laat ons de wanorde buiten
houden. Maak van het huis geen uit-
hangbord waarop te lezen staat
hoe strak het er binnen toe gaat.
Laat ons genieten van het inzicht.
Het meer is kalm. De storm is gaan liggen.
Open het raam. Spreek de vissen toe.
Meer is in ons. Laat ons.
Laat ons hier plaatsnemen, vader.
Nu de storm is gaan liggen, kunnen
we elkaar het overdenken gunnen.
Plaats te over. We plaatsen het in zijn kader.
Laat ons er niet vanuit gaan
dat er niemand in huis is. Daar binnen
zijn ze onwrikbaar ver als de maan.
Alvast tot de volgende aardbeving.
Laat ons de wanorde buiten
houden. Maak van het huis geen uit-
hangbord waarop te lezen staat
hoe strak het er binnen toe gaat.
Laat ons genieten van het inzicht.
Het meer is kalm. De storm is gaan liggen.
Open het raam. Spreek de vissen toe.
Meer is in ons. Laat ons.
zondag 20 december 2009
zaterdag 19 december 2009
facebookbericht 174
zag een nonachtige verschijning (donkergrijze, sombere kledij; haar-in-een-knotje; misnoegde blik achter een zware, onmodieuze bril) lezen in de roman Zugzwang van Ronan Bennett waarvan de cover doet denken aan bepaalde zeer populaire Spaanse pulpromans – de vrouw hield op een gegeven ogenblik het boek open op een bladzijde waarop een schaakdiagram te zien was, geen wonder: het Duitse woord 'Zugzwang' is een schaakterm en betekent ‘zetdwang’.
vrijdag 18 december 2009
dag 843 – 091206 zondag
Hoe het overwinnen van de lethargie – toch besluiten om wat je bezig bent te doen te onderbreken, het lauwe en natte buiten in te trekken, in de auto te stappen en naar Gent te rijden – je achteraf een diep doorvoeld gevoel van tevreden geïnspireerdheid kan bezorgen. Ik was, samen met G., naar Gent gereden, naar de tentoonstellingsruimte Croxhapox, om er naar foto’s van Karin Borghouts te gaan kijken. Ik kende de meeste foto’s al van op het scherm, had bij vier van die foto’s zelfs korte tekstjes mogen schrijven, maar toch was het een aangename gewaarwording, op zich al meer dan de moeite waard. Karin zelf was er ook, en zij sprak graag over haar foto’s: een reis naar Japan, gevat in twaalf opnames met een technische camera. Lege landschappen, decors, stedelijke achterkanten, twee uitkijkposten, een meer gezien van achter een transparant gordijn. Karin schonk mij, heel gul, enkele van haar publicaties: The Show, Through the Looking Glass, Rooilijn – ik ben daar heel blij mee. Dan gingen we aan de toog staan, waar Croxhapoxgaleriehouder H. van H. ons pittig te woord stond en een Dumont-bier uitschonk. J. was er ook, ik had hem in bijna dertig jaar niet gezien en ik moet zeggen: als het verouderingsproces bij mij even hard toeslaat… Ik koos enkele postkaarten uit het postkaartendraairek: reproducties van foto’s van Marc Coene en Thomas Bogaert. En dan ging ik naar de tafel met de Croxhapox-publicaties kijken en haalde er het boekje Particles van Johan De Wilde uit. Het intrigeerde mij en ik besloot, gul gestemd door de vloed aan indrukken, mij niets aan te trekken van de twaalf euro die ik daarvoor moest ophoesten. Wat een indrukken allemaal, nieuwe namen ook, een gesprek met twee, drie mensen. En dat allemaal doordat ik de kracht vond om uit mijn luie zetel te komen.
donderdag 17 december 2009
facebookbericht 172
hoorde de man die naast hem Middernachtskinderen van Salman Rushdie zat te lezen een gesprek aanknopen met een jonge vrouw aan de overkant van het gangetje, die hij blijkbaar al een hele tijd niet meer had gezien.
facebookbericht 171
zag een vrouw met potlood passages aanstrepen in L’Uomo senza contenuto van Giorgio Agamben.
ferroviaire observaties 24
Ze zat daar al de hele rit, aan de andere kant van het gangetje, en pas nu begon hij met haar te spreken. Ze hadden het over fotografie – analoog versus digitaal: het klassieke onderwerp. Ze kenden elkaar van tijdens de studies. Hij had nu ook de overstap gemaakt. Hij maakte vaak portretten van gasten die bij hem overnachtten – blijkbaar was de jongeman uitbater van een bed & breakfast. De meeste gasten stemden toe om als koppel te poseren, maar er waren er ook die dat niet wilden! Een keer had een man, die er alleen logeerde, naakt willen poseren. De jongeman zocht nog naar manieren om de foto’s te presenteren aan een wand in de inkom. Nu sprak de jonge vrouw met wie hij het gesprek dan uiteindelijk toch had aangeknoopt. Ze had het over een reis naar Roemenië en het bezoek dat ze toen had gebracht aan een klein museum in Boekarest dat aan de revolutie is gewijd: de suppoost verzocht er al zijn bezoekers op een stoel plaats te nemen zodat hij van hen, met zijn altijd op een statief klaarstaande toestel, een portret kon maken.
woensdag 16 december 2009
facebookbericht 170
ziet een uitgelaten Gilles Van Binst (ex-Anderlecht en ex-FC Brugge) op tv verklaren dat hij een lumbago heeft overgehouden aan het dansen met te kleine donkere meisjes tijdens zijn periode bij Toulouse.
facebookbericht 169
zag vandaag de man die hij vorige week La Peau van Curzio Malaparte in de Livre de Poche-uitvoering had zien lezen dromerig door het raam naar het voorbijschuivende winterse landschap staren, waarna hij, deze man, heel langzaam een appel begon te eten en bedachtzaam het door E. van Tilborgh samengestelde en in 1972 door Heideland uitgegeven handboek Idiomaticum Nederlands-Frans (‘4000 uitdrukkingen/zegswijzen/spreekwoorden/constructies’) opensloeg.
dag 837 – 091201 maandag
Het geestige aan de vertelling De zelfmoordclub van Arto Paasilinna is, behalve de verzameling uitzinnige eigennamen en toponiemen –
De volgende uren reden ze op goed geluk richting noorden. Ze kwamen langs Järvenpää, Kerava, Hyvinkää en Riihimäki. In Hämeenlinna werd gepauzeerd.
–, het almaar gekker worden en ontsporen van het ‘verhaal’. In het begin heb je nog de indruk dat de auteur pogingen onderneemt om het op zich nogal waanzinnige gegeven min of meer geloofwaardig te maken, maar in het laatste kwart van zijn boek verglijden die pogingen tot een niet langer beteugeld absurdisme dat eigenlijk veel leuker is dan alles wat eraan voorafging. Paasilinna maalt niet meer om waarschijnlijkheid, hij laat zijn bont gezelschap de gekste dingen meemaken en de lezer kan zich daar voluit mee amuseren.
De zelfmoordclub is het verhaal van een collectieve onderneming: een groep kandidaat-zelfmoordenaars trekt per autobus vanuit het diepe Finland naar de Noordkaap om zich daar lemmingengewijs in de Noordelijke IJszee te storten, maar besluit ginds om naar Zwitserland te trekken om daar, in het land van kneuterige precisie, een geschikt ravijn te zoeken. Gaandeweg echter krijgen de leden van de zelfmoordclub terug schik in het leven…
Toeval of niet maar eveneens in dat laatste kwart, wanneer alle teugels worden gevierd, kreeg ik schik in de talrijke mooie passages en zinnen. Alsof de auteur eindelijk ontspannen genoeg was om al zijn talenten aan te boren. Eentje om het te illustreren:
Het zelfmoordgezelschap kampeerde dus in het Schwarzwald, in zwarte bossen die zuchtten onder de naderende dood – zij die gingen sterven, sliepen aan de voet van wegkwijnende sparren en aten dode, zwarte kleine marenen.
Mooi, grappig en luchtig – maar de basso continuo in deze schelmse klucht is toch de messcherpe maatschappijkritiek die Paasillina al lachend binnensmokkelt. Het is een kritiek die gericht is tegen het kille naast elkaar leven in een wereld waarin reclame en commercie regeren en waarin mensen inderdaad tot wanhoop worden gedreven, een kritiek die gaandeweg transformeert in een gevoelig pleidooi voor solidariteit, samen feesten en genieten, het herstel van het sociaal weefsel.
’s Middags liepen ze onverwacht de groep onder leiding van directeur Rellonen tegen het lijf, die zich had vergaapt aan de rijkdom van de stad en de reclameborden waar de straten mee vol hingen. Dorpssmid Taisto Laamanen uit Parikkala bracht in herinnering dat vroeger nergens reclame voor werd gemaakt, en toch had men zich weten te behelpen. Het was zelfs nog nooit in hem opgekomen om een advertentie in de krant te zetten met de mededeling dat hij paarden besloeg en zeisen haarde. Spoorwegbeambte Tenho Utriainen legde uit dat armoede relatief was. Tegenwoordig had een arme meer geld dan honderd jaar geleden een burger uit de middenklasse. Toch leed hij armoede, want overal om hem heen zag hij mensen die rijker waren dan hij – en, wat nog veel erger was, reclameborden, het ene nog aanlokkelijker dan het andere. Utriainen zei dat hij tot de conclusie was gekomen dat juist reclame de oorzaak was van de zelfvernietigingsdrang van de Finnen. Wat had het voor zin te leven als je al die prachtige dingen die onophoudelijk te koop werden aangeboden toch niet kon betalen? Utriainen vermoedde dat in Finland jaarlijks minstens vijfhonderd mensen zichzelf van kant maakten wegens reclamedepressie.
Utriainen was van mening dat reclame over de hele wereld moest verboden worden, omdat die net zo kostbaar was als de wapenwedloop, maar nog veel destructiever. Finland zou in dezen een pioniersrol kunnen vervullen.
De volgende uren reden ze op goed geluk richting noorden. Ze kwamen langs Järvenpää, Kerava, Hyvinkää en Riihimäki. In Hämeenlinna werd gepauzeerd.
–, het almaar gekker worden en ontsporen van het ‘verhaal’. In het begin heb je nog de indruk dat de auteur pogingen onderneemt om het op zich nogal waanzinnige gegeven min of meer geloofwaardig te maken, maar in het laatste kwart van zijn boek verglijden die pogingen tot een niet langer beteugeld absurdisme dat eigenlijk veel leuker is dan alles wat eraan voorafging. Paasilinna maalt niet meer om waarschijnlijkheid, hij laat zijn bont gezelschap de gekste dingen meemaken en de lezer kan zich daar voluit mee amuseren.
De zelfmoordclub is het verhaal van een collectieve onderneming: een groep kandidaat-zelfmoordenaars trekt per autobus vanuit het diepe Finland naar de Noordkaap om zich daar lemmingengewijs in de Noordelijke IJszee te storten, maar besluit ginds om naar Zwitserland te trekken om daar, in het land van kneuterige precisie, een geschikt ravijn te zoeken. Gaandeweg echter krijgen de leden van de zelfmoordclub terug schik in het leven…
Toeval of niet maar eveneens in dat laatste kwart, wanneer alle teugels worden gevierd, kreeg ik schik in de talrijke mooie passages en zinnen. Alsof de auteur eindelijk ontspannen genoeg was om al zijn talenten aan te boren. Eentje om het te illustreren:
Het zelfmoordgezelschap kampeerde dus in het Schwarzwald, in zwarte bossen die zuchtten onder de naderende dood – zij die gingen sterven, sliepen aan de voet van wegkwijnende sparren en aten dode, zwarte kleine marenen.
Mooi, grappig en luchtig – maar de basso continuo in deze schelmse klucht is toch de messcherpe maatschappijkritiek die Paasillina al lachend binnensmokkelt. Het is een kritiek die gericht is tegen het kille naast elkaar leven in een wereld waarin reclame en commercie regeren en waarin mensen inderdaad tot wanhoop worden gedreven, een kritiek die gaandeweg transformeert in een gevoelig pleidooi voor solidariteit, samen feesten en genieten, het herstel van het sociaal weefsel.
’s Middags liepen ze onverwacht de groep onder leiding van directeur Rellonen tegen het lijf, die zich had vergaapt aan de rijkdom van de stad en de reclameborden waar de straten mee vol hingen. Dorpssmid Taisto Laamanen uit Parikkala bracht in herinnering dat vroeger nergens reclame voor werd gemaakt, en toch had men zich weten te behelpen. Het was zelfs nog nooit in hem opgekomen om een advertentie in de krant te zetten met de mededeling dat hij paarden besloeg en zeisen haarde. Spoorwegbeambte Tenho Utriainen legde uit dat armoede relatief was. Tegenwoordig had een arme meer geld dan honderd jaar geleden een burger uit de middenklasse. Toch leed hij armoede, want overal om hem heen zag hij mensen die rijker waren dan hij – en, wat nog veel erger was, reclameborden, het ene nog aanlokkelijker dan het andere. Utriainen zei dat hij tot de conclusie was gekomen dat juist reclame de oorzaak was van de zelfvernietigingsdrang van de Finnen. Wat had het voor zin te leven als je al die prachtige dingen die onophoudelijk te koop werden aangeboden toch niet kon betalen? Utriainen vermoedde dat in Finland jaarlijks minstens vijfhonderd mensen zichzelf van kant maakten wegens reclamedepressie.
Utriainen was van mening dat reclame over de hele wereld moest verboden worden, omdat die net zo kostbaar was als de wapenwedloop, maar nog veel destructiever. Finland zou in dezen een pioniersrol kunnen vervullen.
dinsdag 15 december 2009
facebookbericht 165
is verbluft door de eerste tweehonderd bladzijden van Omega minor en vraagt zich af of de volgende vierhonderd bladzijden even goed zullen zijn.
debuut 16
Episch centrum
Maarten van den Berg (1970) is overdag beeldend kunstenaar en ’s nachts taxichauffeur. En nu dus ook dichter – al zal hij dat wel al langer zijn. Inderdaad, op zijn website http://www.maartenvandenberg.com/ vinden we dat hij in 2007 bij uitgeverij Gianni debuteerde met de bundel Hersenzalf.
Maarten van den Berg noemt zijn gedichten een beetje geringschattend ‘traktaatjes’. Hij trakteert ons erop, dat is gul, maar hij bedoelt misschien nog iets anders. De verklarende noot vooraf, op de wijze van een woordenboeklemma, verschaft geen duidelijkheid. Er staat niet, en ik citeer uit mijn Van Dale: ‘1 min of meer uitvoerig geschrift over een bep. onderwerp, syn. verhandeling 2 (in ’t bijz.) (meestal verkleinv.) vlugschrift van godsdienstige, stichtelijke inhoud: traktaatjes uitdelen […]’, maar wel:
traktaat~je(s):
aanbod van
bepaalde woordvolgorde~s
in [kort] gesteven verband;
Een aanbieding van een kleine hoeveelheid woorden in een soort van keurslijf. Zoiets. Deze richtlijn maakt mij alert. Niet alles zal meteen duidelijk zijn in deze bundel, zoveel is al meteen duidelijk.
Toch wordt het zeker niet allemaal hermetisme en ontoegankelijkheid wat de klok slaat. Een gedichtje als ‘wentelingen’ is ontwapenend eenvoudig. Je krijgt niet de indruk dat in dit bucolisch tafereeltje veel schittering tussen de regels verborgen blijft:
de zon denkt even na
trekt dan het glasgordijn voorzichtig open
glimmende baantjes ladderen naar beneden
en duwen hun neuzen in de pas geploegde akker
tussen de sleuven zwart gesneden grond
schittert vocht in een vroege voorstelling
drie dampende koeienruggen
spelen zwijgend toneel in aanpalend veld
Je denkt: vroeg uit de veren, dauwtrip, natuurobservatie.
Het platteland en de stad: ze worden in deze bundel wel vaker tegen elkaar uitgespeeld. En tussen die twee ligt een braakland als schemerzone. Het zal geen toeval zijn dat deze oppositie lijkt samen te vallen met de tegenstelling tussen kindertijd en volwassenheid. IJle en zonnige kinder- en jeugdherinneringen van fietsen in de polders ‘tot de horizon breekt’; bitterder en duisterder gestemde observaties van de vervreemdende ‘stadswoestijn’ waarin de volwassene, vaak ’s nachts, zijn weg moet zoeken.
De stad is zeer aanwezig in deze bundel. Voor nachtbraker Van den Berg is de stad zijn ‘episch centrum’, zoals hij het met een woordspeling trefzeker verwoordt in het gedicht ‘gemene deler’ waarvan de titel zelf ook al een woordspeling is omdat het over drugs dealen gaat. We bevinden ons in de grootstad, met haar minder prettige kantjes die het daglicht schuwen. Zoals in ‘de zwarte kilometer’, waarin we de hele nachtelijke fauna van hoeren en dealers de revue zien passeren. De duisternis van de stad en van de praktijken die er worden beoefend staat in schril contrast met de zon die in de prettigere en jeugdigere (landschaps)gedichten vaak voorkomt. Onrust, drugs, brute lust. Eenzaamheid ook, elke grootstad is een stadswoestijn, en ’s nachts is het ‘een stadswoestijn na sluitingstijd’ waar je met je neus tegen het glas kunt staan wachten tot de wasserette opengaat.
Op de pagina tegenover ‘de zwarte kilometer’ laat Van den Berg een rekensom slingeren. De inkomsten uit ‘fooi’ en ‘coke verkocht’ overtreffen de uitgaven aan ‘meisjes’ en ‘kroeg’. Maar de aandachtige boekhouders/moraalridders onder ons zullen toch opmerken dat er zonder illegaliteit geen winst zou zijn!
Dit soort typografische spelletjes, daar houdt Van den Berg wel van. Zoals in het slotgedicht, ‘chronogram’, waarin de letters I en J, U en V, D, L en C, als kapitaal gezet, ook als ze midden in een woord staan (nergens elders, ook niet in de titels van zijn gedichten, gebruikt Van den Berg kapitalen), verwijzen naar getallen – waarmee in de marge van het gedicht rekensommetjes worden gemaakt. Waar het op slaat, is mij niet duidelijk.
1 + 1 + 500 tIJDens
5 + 500 + 50 + 5 + 1 het bUnDeLen Van traktaatJes
[…]
Getranscribeerd luidt het gedicht ongeveer: ‘tijdens / het bundelen van traktaatjes / sijpelt de hoop te beklijven / in het gevlochten papier…’ De dichter hoopt op roem. Of dan toch minstens erkenning. Maar: ‘even later / wateren zinnen binnen / en zuigen zich vast’. Dat klinkt enigszins onheilspellend. (En intussen gaat in de linkermarge het gereken met enen, vijven en nullen maar door…)
Het gedicht ‘(wees gegroet)’ is ook een interessant typografisch experiment. Het bestaat uit twee kolommen. Links staat, in een kleinere letter, een versie van het weesgegroet die enigszins afwijkt van de versie die mij vertrouwd is. Daarnaast, in het bundelkorps, een pastiche. Ritme en klanken van het weesgegroet worden overgenomen in wat je gerust een erotisch gedicht zou kunnen noemen en waarin – het zal wel geen toeval zijn – het woord ‘zon’, dat in het min of meer reguliere weesgegroet in het woord ‘zondaars’ wordt meegesmokkeld, opnieuw een rol speelt:
m’n week gemoed, maria
vol van de dagen
is één déjà vu
ik verleidde en zegende
honderden vrouwen
toen helse schittering
m’n vlucht binnen schoot
want jouw licht, maria
als hoedend gebod
is ’t bloed voor de zon
daags nadat het vuur
ons verbond
samen
kus, ~
Die ‘vlucht binnen schoot’, dat vind ik wel een goeie.
Het debuut van Maarten van den Berg bezorgt mij een dubbel gevoel. Te vaak blijf ik op mijn honger zitten, klinken de verzen te spreektalig, zijn de poëtische ingrepen getelefoneerd. Niet dat het een must is, maar de boodschap beroert me niet echt. Toch is deze eerste kennismaking voor mij overwegend positief verlopen. Regelmatig laat Van den Berg een bewijs achter van zijn talent. En aangezien hij duidelijk niet vies is van experiment en onderzoek van de mogelijkheden, ook in de presentatie van zijn gedichten, mogen we niet uitsluiten dat we van hem nog een bundel kunnen verwachten die wel in al zijn onderdelen beklijft.
Maarten van den Berg
Traktaatjes
Prometheus, Amsterdam, 2008
52 p./ € 19,95
Deze recensie verscheen in Poëziekrant 2009/6
Maarten van den Berg (1970) is overdag beeldend kunstenaar en ’s nachts taxichauffeur. En nu dus ook dichter – al zal hij dat wel al langer zijn. Inderdaad, op zijn website http://www.maartenvandenberg.com/ vinden we dat hij in 2007 bij uitgeverij Gianni debuteerde met de bundel Hersenzalf.
Maarten van den Berg noemt zijn gedichten een beetje geringschattend ‘traktaatjes’. Hij trakteert ons erop, dat is gul, maar hij bedoelt misschien nog iets anders. De verklarende noot vooraf, op de wijze van een woordenboeklemma, verschaft geen duidelijkheid. Er staat niet, en ik citeer uit mijn Van Dale: ‘1 min of meer uitvoerig geschrift over een bep. onderwerp, syn. verhandeling 2 (in ’t bijz.) (meestal verkleinv.) vlugschrift van godsdienstige, stichtelijke inhoud: traktaatjes uitdelen […]’, maar wel:
traktaat~je(s):
aanbod van
bepaalde woordvolgorde~s
in [kort] gesteven verband;
Een aanbieding van een kleine hoeveelheid woorden in een soort van keurslijf. Zoiets. Deze richtlijn maakt mij alert. Niet alles zal meteen duidelijk zijn in deze bundel, zoveel is al meteen duidelijk.
Toch wordt het zeker niet allemaal hermetisme en ontoegankelijkheid wat de klok slaat. Een gedichtje als ‘wentelingen’ is ontwapenend eenvoudig. Je krijgt niet de indruk dat in dit bucolisch tafereeltje veel schittering tussen de regels verborgen blijft:
de zon denkt even na
trekt dan het glasgordijn voorzichtig open
glimmende baantjes ladderen naar beneden
en duwen hun neuzen in de pas geploegde akker
tussen de sleuven zwart gesneden grond
schittert vocht in een vroege voorstelling
drie dampende koeienruggen
spelen zwijgend toneel in aanpalend veld
Je denkt: vroeg uit de veren, dauwtrip, natuurobservatie.
Het platteland en de stad: ze worden in deze bundel wel vaker tegen elkaar uitgespeeld. En tussen die twee ligt een braakland als schemerzone. Het zal geen toeval zijn dat deze oppositie lijkt samen te vallen met de tegenstelling tussen kindertijd en volwassenheid. IJle en zonnige kinder- en jeugdherinneringen van fietsen in de polders ‘tot de horizon breekt’; bitterder en duisterder gestemde observaties van de vervreemdende ‘stadswoestijn’ waarin de volwassene, vaak ’s nachts, zijn weg moet zoeken.
De stad is zeer aanwezig in deze bundel. Voor nachtbraker Van den Berg is de stad zijn ‘episch centrum’, zoals hij het met een woordspeling trefzeker verwoordt in het gedicht ‘gemene deler’ waarvan de titel zelf ook al een woordspeling is omdat het over drugs dealen gaat. We bevinden ons in de grootstad, met haar minder prettige kantjes die het daglicht schuwen. Zoals in ‘de zwarte kilometer’, waarin we de hele nachtelijke fauna van hoeren en dealers de revue zien passeren. De duisternis van de stad en van de praktijken die er worden beoefend staat in schril contrast met de zon die in de prettigere en jeugdigere (landschaps)gedichten vaak voorkomt. Onrust, drugs, brute lust. Eenzaamheid ook, elke grootstad is een stadswoestijn, en ’s nachts is het ‘een stadswoestijn na sluitingstijd’ waar je met je neus tegen het glas kunt staan wachten tot de wasserette opengaat.
Op de pagina tegenover ‘de zwarte kilometer’ laat Van den Berg een rekensom slingeren. De inkomsten uit ‘fooi’ en ‘coke verkocht’ overtreffen de uitgaven aan ‘meisjes’ en ‘kroeg’. Maar de aandachtige boekhouders/moraalridders onder ons zullen toch opmerken dat er zonder illegaliteit geen winst zou zijn!
Dit soort typografische spelletjes, daar houdt Van den Berg wel van. Zoals in het slotgedicht, ‘chronogram’, waarin de letters I en J, U en V, D, L en C, als kapitaal gezet, ook als ze midden in een woord staan (nergens elders, ook niet in de titels van zijn gedichten, gebruikt Van den Berg kapitalen), verwijzen naar getallen – waarmee in de marge van het gedicht rekensommetjes worden gemaakt. Waar het op slaat, is mij niet duidelijk.
1 + 1 + 500 tIJDens
5 + 500 + 50 + 5 + 1 het bUnDeLen Van traktaatJes
[…]
Getranscribeerd luidt het gedicht ongeveer: ‘tijdens / het bundelen van traktaatjes / sijpelt de hoop te beklijven / in het gevlochten papier…’ De dichter hoopt op roem. Of dan toch minstens erkenning. Maar: ‘even later / wateren zinnen binnen / en zuigen zich vast’. Dat klinkt enigszins onheilspellend. (En intussen gaat in de linkermarge het gereken met enen, vijven en nullen maar door…)
Het gedicht ‘(wees gegroet)’ is ook een interessant typografisch experiment. Het bestaat uit twee kolommen. Links staat, in een kleinere letter, een versie van het weesgegroet die enigszins afwijkt van de versie die mij vertrouwd is. Daarnaast, in het bundelkorps, een pastiche. Ritme en klanken van het weesgegroet worden overgenomen in wat je gerust een erotisch gedicht zou kunnen noemen en waarin – het zal wel geen toeval zijn – het woord ‘zon’, dat in het min of meer reguliere weesgegroet in het woord ‘zondaars’ wordt meegesmokkeld, opnieuw een rol speelt:
m’n week gemoed, maria
vol van de dagen
is één déjà vu
ik verleidde en zegende
honderden vrouwen
toen helse schittering
m’n vlucht binnen schoot
want jouw licht, maria
als hoedend gebod
is ’t bloed voor de zon
daags nadat het vuur
ons verbond
samen
kus, ~
Die ‘vlucht binnen schoot’, dat vind ik wel een goeie.
Het debuut van Maarten van den Berg bezorgt mij een dubbel gevoel. Te vaak blijf ik op mijn honger zitten, klinken de verzen te spreektalig, zijn de poëtische ingrepen getelefoneerd. Niet dat het een must is, maar de boodschap beroert me niet echt. Toch is deze eerste kennismaking voor mij overwegend positief verlopen. Regelmatig laat Van den Berg een bewijs achter van zijn talent. En aangezien hij duidelijk niet vies is van experiment en onderzoek van de mogelijkheden, ook in de presentatie van zijn gedichten, mogen we niet uitsluiten dat we van hem nog een bundel kunnen verwachten die wel in al zijn onderdelen beklijft.
Maarten van den Berg
Traktaatjes
Prometheus, Amsterdam, 2008
52 p./ € 19,95
Deze recensie verscheen in Poëziekrant 2009/6
driekleur 4
Ik bekijk het luciferdoosje: Union Matches. Zwart, geel, rood met drie stipachtige fakkels en vuur dat alle kanten uit waait.
Zwart, geel en rood zijn de kleuren van dit land met zijn mist, zijn zachte lelijkheid.
Koen Peeters, Grote Europese roman, 258
Zwart, geel en rood zijn de kleuren van dit land met zijn mist, zijn zachte lelijkheid.
Koen Peeters, Grote Europese roman, 258
maandag 14 december 2009
dag 835 – 091129 zondag
In het ‘hilarisch stuk met een wrange ondertoon van Luk Gijsbrechts’ Nonkel Gaston is dood… en dan is er koffie van toneelgroep Watou Westhoek neemt op een gegeven ogenblik het seutige personage ‘Tanteke’ het woord. Zij wil allang naar huis want de koffietafel verloopt allerminst naar haar zin maar er is niemand die haar een lift wil geven. Dus blijft ze maar koppig zitten wachten – tot ze op een gegeven ogenblik al haar gram uitspuwt en een zéér Vlaams discours afsteekt: we moeten te veel belastingen betalen en de politiekers zijn allemaal zakkenvullers en dan komen al die makkakers ook nog profiteren. Enfin, ’t was om te lachen natuurlijk – maar de toespraak van Tanteke werd akelig concreet toen zij hiermee een daverend applaus oogstte. Midden in het stuk! Akkoord, de mogelijkheid bestond dat de zaal haar wilde aanmoedigen omdat ze nu eindelijk eens ferm had gesproken, na de hele tijd al een bijzondere sukkelachtige en zure indruk te hebben gemaakt, maar ik kon mij alvast niet van de indruk ontdoen dat heel wat van de instemming niet alleen de vorm maar ook de inhoud betrof: Tanteke had gezegd wat velen denken.
Ik vraag mij af of regisseur Gijsbrechts een dergelijke instemming voor mogelijk had geacht want in de repliek op Tantekes tirade liet hij de broer-bonvivant, in alle opzichten, ook het politieke, Tantekes tegenpool, een moraliserend betoog afsteken: hoe dom ze nu kon zijn om een dergelijke verachtelijke praat te verkondigen – enfin, de partijnaam werd niet vernoemd maar hier kregen wij een versie van de courante linkse afwijzing van het gedachtegoed van het Vlaams Blok. Heel bizar natuurlijk was dat deze strenge terechtwijzing meteen ook de applaudisseerders van daar net voor trof: er viel zowaar een ongemakkelijke stilte in de zaal, gematerialiseerd in het uitblijven van enig applaus voor broer-bonvivant, nadat hij zijn pleidooi had afgerond.
Een ongemakkelijke scène, al bij al, daar in de parochiezaal van Watou!
Ik vraag mij af of regisseur Gijsbrechts een dergelijke instemming voor mogelijk had geacht want in de repliek op Tantekes tirade liet hij de broer-bonvivant, in alle opzichten, ook het politieke, Tantekes tegenpool, een moraliserend betoog afsteken: hoe dom ze nu kon zijn om een dergelijke verachtelijke praat te verkondigen – enfin, de partijnaam werd niet vernoemd maar hier kregen wij een versie van de courante linkse afwijzing van het gedachtegoed van het Vlaams Blok. Heel bizar natuurlijk was dat deze strenge terechtwijzing meteen ook de applaudisseerders van daar net voor trof: er viel zowaar een ongemakkelijke stilte in de zaal, gematerialiseerd in het uitblijven van enig applaus voor broer-bonvivant, nadat hij zijn pleidooi had afgerond.
Een ongemakkelijke scène, al bij al, daar in de parochiezaal van Watou!
zaterdag 12 december 2009
brieven naar bunnik 7
Brussel/Brugge, 7-12 december 2009
Beste Jan-Willem,
Ik heb weer te lang op mij laten wachten, het spijt me. Het leven (zoals het is) legt beslag op mij. De tijd dendert voorbij als een kudde razende gnoes. De dagen zitten propvol, ze spreiden zich steeds verder – en niet als een koesterende deken waaronder het knus flikflooien is – over de nachten uit. En de dagen zijn al zo kort, in deze tijd van het jaar.
Maar ik klaag niet. Gelukkig legt het leven vaak, en ja, in mijn geval zelfs meestal, op een goede en aangename manier beslag op mij: ik kan nog altijd in grote mate zelf uitkiezen wat ik mijn aandacht waard acht en wat niet, en ik wens die – moeizaam bevochten – vrijheid zo ruim mogelijk te houden. Voor de pijn die ik lijd doordat ik geen tijd genoeg heb voor alles wat ik moet en zou willen doen, troost ik mij met de gedachte dat wie in tijdnood verkeert ook geen tijd heeft om te piekeren en dat is een hoog goed.
Dit keer vond ik het bovendien extra moeilijk om een aansluiting te vinden op wat jij schreef. Ook dat heeft mijn antwoord verlaat. Sta me in elk geval toe om de piste van de Nietzsche-exegese te verlaten. Ik ga je iets anders vertellen en misschien vind je daarin aanknopingspunten die alsnog een ‘licht’ (hier vanwege onze tolle Mensch een beladen metafoor) werpen op onze vaak wat sombere thematiek.
Ik las Dagboek van een slecht jaar van J.M. Coetzee. Ook in dat boek gaat het, net als in het ‘God is dood’-fragment uit De vrolijke wetenschap, over de weggevallen transcendentie (of beter: de weggevallen transcendente scheidsrechterlijke instantie – want transcendentie houdt, denk ik toch, méér in dan enkel dat versleten beeld van een grijze man met lange baard die, gezeten op een wolk, onze zaken bestiert). Coetzee heeft het over hoe we, in die omstandigheden, aan onze levens een zin moeten zien te verlenen. J.M. Coetzee, die, zoals je je misschien nog herinnert van zijn interview met Wim Kayzer voor Van de schoonheid en de troost, niet de allervrolijkste Frans is en zeker niet iemand die een evidente levensvreugde uitstraalt, suggereert dat je het vacuüm dat is ontstaan door het wegvallen van de transcendente bestierder kunt opvullen met het vertellen van verhalen, met het nadenken over nijpende kwesties (in zijn ‘dagboek van een slecht jaar’ zijn dat: democratie, terreur, pedofilie, het slachten van dieren en Guantánamo), en met het vermogen (of het verlangen) empathisch te zijn of empathisch te worden bejegend. Coetzee lijkt met empathie een soort mededogen te bedoelen waardoor een mens in staat is een ander mens in diens zwakheid en eindigheid te begeleiden. Totterdood – want die komt, ook al komt hij steeds veel te vroeg, altijd als het zijn tijd is.
Daarover gaat, of toch onder meer, de roman Dagboek van een slecht jaar. Eigenlijk gaat het tegenwoordig in goede romans, of romans die er toe doen, meestal over hoe de mens na ‘de dood van God’, in een ‘postmoderne’ tijd, zin aan zijn leven dient te verlenen want veel structuur zit er niet meer in en vechten voor de goede zaak, ho maar. Dan nog liever met een laag vet op de huid het Kanaal overzwemmen of zes keer op één dag de Mont Ventoux op fietsen met achter je een bevoorradingsbestelwagen waarin vrouwlief je aanmoedigingen toeschreeuwt terwijl ze denkt: ‘Zie mijn ventje rijden!’
‘Na de dood van God’ zou, in een ruimere zin, kunnen willen zeggen: na het wegvallen van de waardesystemen die lange tijd op een evidente manier, als het ware op het ritme van de seizoenen en het Angelus en volgens de besognes van de levenden en de stervenden onze levens hebben geregeld en gestructureerd. Het lijkt geen toeval dat postmoderniteit en toenemende globalisering samenvallen – Coetzee wijst daar ook op. De morele onduidelijkheid en het cultuurrelativisme die zijn ontstaan door het ruimere perspectief, en het vermarkten van zowat alles: dat gaat allemaal samen. (Nu ik er aan denk: kun je de Umwertung aller Werte van Nietzsche óók in dat mercantiele licht bekijken? Waarde in de economische betekenis?)
Ook de gedachte dat postmodernisme en democratie hecht met elkaar verbonden zijn, lijkt me hoe langer hoe onontkoombaarder. Want waarop berust democratie anders dan op het, in het parlement te ontwarren en tot een consensus te brengen, naast elkaar bestaan van meerdere waarheden?
In het zeer expliciete teruggrijpen van Coetzee naar de grote romans van Tolstoj en Dostojewski zie ik een ongegeneerd conservatieve afwijzing van de postmoderniteit. Zijn hunkering naar een breed geschilderd, rechtlijnig en volgehouden verhaal – in literatuurgeschiedenissen vaak om een voor mij niet meteen duidelijke reden een fresco genoemd – is die van de schilderijenliefhebber naar een ambachtelijk geborstelde Constablewolk of -koe, van de melomaan naar een meeslepende melodie van Grieg, van de architectuurliefhebber naar een vriendelijke constructie van Aalto of Lutyens. Naar een gebouw dat zijn gebruikers verwelkomt en koesterend omvat in plaats van ze af te schrikken of onder zijn eigen frivole eigendunk te verpletteren.
Boeren bouwden indertijd volgens de beginselen van een respectabele traditie en met materialen en een knowhow die al eeuwen hun efficiëntie hadden bewezen en niet of nauwelijks voor verbetering vatbaar waren. Het resultaat was een – uiteraard streekgebonden – bescheiden architectuur met een hoge esthetische waarde.
Maar die boer had maar één rokerige houtkachel om zich aan te warmen en in de winter sliep er een koe naast zijn bed en hij had bovendien geen airconditioning of een garagepoort die hij, al naderend met zijn SUV, van op vijftig meter kon openen. Neen, natuurlijk niet. Maar nu hebben wij wél airconditioning en zeg eens, is dat zoveel beter voor de volksgezondheid? En voor het milieu? Wordt een mens gelukkiger van domotica of centrale verwarming op de slaapkamer?
Ik weet het niet. Wat ik wel weet is dat de mensen vroeger meer tijd hadden. Ook om ongelukkig te zijn, natuurlijk.
De associatie met landelijkheid en landbouw laat ik hier niet uit de lucht vallen. De wereld waarin God nog leefde, nog kón leven, was niet zo verstedelijkt en van de natuur en haar harteloze wreedheid vervreemd als de onze. (Ik moet hier denken aan de Vlaamse schrijver Stijn Streuvels, maar ook aan de film Das weisse Band, die ik onlangs zag, je las misschien mijn verslag.) Het verlies van de band met God lijkt in grote mate samen te vallen met het verlies van de band met die natuur, met haar ritme van zaaien en oogsten, met haar – toen nog – voorspelbare cycli van vrieskou en zomerhitte. Maar ook met al haar grillen en rampen en ontberingen want waarvoor anders had je een God nodig?
Of ook: het verlies van de band met God lijkt in grote mate samen te vallen met het verlies van de controle die zo typerend was voor de dorpsgemeenschappen van weleer – Haneke heeft hun verstikkende beknelling en geestelijke armoede zeer trefzeker in beeld gebracht.
Laat er geen twijfel over bestaan: ik wil zeker niet, Thoreau of, in een recenter verleden, Ton Lemaire achterna, terug naar een wereld waarin God en de Seizoenen de mens dicteren hoe er moet worden geleefd. Ik maak me geen illusies: er blijft onvoldoende natuur over voor dat soort experimenten, en ik verkies een internetverbinding of op tijd en stond een aspirientje of, voor vrouwen die nog bereid zijn nieuwe mensen op de wereld te zetten, wat meer garantie op overleven na de bevalling – ja, dat alles verkies ik boven het eenzame en wanhopige gesprek met mijn favoriete schaap (leverancier van de wol voor mijn winterfrak) of de geneugten van een pijp schrale tabak na de zondagsmis.
Ik schreef daarnet dat het transcendente – en de zin ervoor, voeg ik er nu aan toe – niet is verdwenen toen die oude man met zijn witte baard van zijn wolk is gevallen. Het transcendente, misschien kan ik in een volgende brief eens ingaan op wat het dan zou kunnen betekenen zónder God, is zelfs aan een heuse revival toe. In alle mogelijke varianten, gaande van authentieke religiositeit over esoterie tot fenomenen als onthaasten (wat neerkomt op een pleidooi voor méér tijd!) en allerlei andere vormen van hernieuwde aandacht voor een ‘kwaliteit’ die niet onmiddellijk te herleiden valt tot nut en functionaliteit. Welnu, mij lijkt het een significant fenomeen dat de hernieuwde aandacht voor deze vormen van transcendentie samenvalt met de kritiek op het economisme én met het toegenomen ecologisch besef. Hier is het dat de linkse kritiek op het kapitalisme en het rechtse pleidooi voor een terugkeer naar een groenere samenleving in elkaar haken.
Ik besluit met een vraag: waar zou jij de ‘empathie’ waar Coetzee het over heeft in dit alles situeren? Is empathie mogelijk zonder transcendentie? Is empathie mogelijk als God ‘dood’ is? Heeft een democratie empathie nodig?
Neem je tijd voor je antwoord, JWL! Tot na de kerststress en de eindejaarsgekte! Tot ergens in januari! Maak er het beste van!
Pascal
ps. Gnoes kunnen grazen. Dat weet ik zeker. Maar of ze razend zijn, dat weet ik eerlijk gezegd niet. Ik vond het een prettig beeld, dus heb ik het laten staan. (Waarmee ik aangeef dat prettigheid voor mij toch wel een belangrijk criterium is.)
vrijdag 11 december 2009
donderdag 10 december 2009
ferroviaire observaties 23
Rechts van mij zaten zeer linkse mensen. Een jongeman en zijn gezellin. Bij het op het rek boven onze hoofden van zijn bagage leggen, had ik een deel van des jongemans haarstreep-tussen-onderbuik-en-navel te zien gekregen en nu hij naast mij had plaatsgenomen, zag ik dat hij heel in de verte op Paul Verhaeghen geleek – wat mij goed uitkwam want ik was net in Omega minor beginnen te lezen. Lang achterovergekamd sluik zwart haar, een stevige baard, een modieuze zwarte bril op de neus. Très intello. De donkerblauwe ribfluwelen broek vertoonde bovenaan de linkerdijpartij een fikse slijtplek. De jongeman sloeg Een leven op scherp open, de Majakovski-biografie van Bengt Jangfeldt. Hij was daarin al een flink eind gevorderd. Ik zag een foto van Lili Brik met een leeuwenjong op schoot. Tegenover de jongeman zat dus zijn gezellin. De twee gingen met elkaar om zoals mensen die net uit hetzelfde bed komen en vast van plan zijn nog heel veel nachten met elkaar in datzelfde bed de nacht door te brengen met elkaar omgaan. Vertrouwelijk, elkaar zeker nog niet beu maar toch ook weer niet meer stapelverliefd want ertoe bereid om elk in een eigen boek te zitten lezen. De vrouw, zij droeg een lichtblauwe pullover, was een paar jaar ouder dan de jongeman, schatte ik. Zij had een pocket opengeslagen. Op de kaft een gele ster op een rood veld: Imperium van Ryszard Kapuściński.
Naast de vrouw en dus tegenover mij zat een smaakvol geklede jongeman. Hij haalde eerst een handboek over overheidscommunicatie boven, maar hield dat snel voor bekeken. In de plaats kwam een huis-aan-huisblaadje van de stad Gent. Ook dat ging niet lang mee. De jongeman, die er erg ongelukkig uitzag, bracht de rest van de reis naar Brussel door met door het raam naar het voorbijvliedende landschap staren.
Naast de vrouw en dus tegenover mij zat een smaakvol geklede jongeman. Hij haalde eerst een handboek over overheidscommunicatie boven, maar hield dat snel voor bekeken. In de plaats kwam een huis-aan-huisblaadje van de stad Gent. Ook dat ging niet lang mee. De jongeman, die er erg ongelukkig uitzag, bracht de rest van de reis naar Brussel door met door het raam naar het voorbijvliedende landschap staren.
reactie
het zich zien afspelen voor de ogen moet een particuliere ervaring zijn geweest te vergelijken met het ontdekken van de trailer van les parapluies de cherbourg
Didier Maurice
@Didier: niet helemaal, hoor – maar toch bedankt!
Didier Maurice
@Didier: niet helemaal, hoor – maar toch bedankt!
woensdag 9 december 2009
facebookbericht 162
zag vanmorgen op een oversteekplaats één vrouw tegen een stroom van wel dertig voetgangers in proberen de overkant te bereiken en zij was zozeer in de minderheid dat het leek alsof zij als een boomstronk of een speelbal of wat dan ook, in elk geval iets dat zelf geen kracht kan ontwikkelen, werd meegesleurd door de stroming en terug op haar eigen oever zou aanspoelen – en op zich was dat nog niet zo bijzonder maar wat wel bijzonder was, was dat deze vrouw, hoewel het niet regende, als enige van al die mensen een paraplu ophield, een paraplu die, te midden van de grijze somberte (de dag was nauwelijks aangebroken en het zou een sombere dag worden en de straten en de auto's en de gebouwen waren allemaal grijs en ook de mensen waren overwegend grijs en somber gekleed en ze waren zelf eigenlijk ook grijs), bleekblauw was en die deed denken aan een mooie zomerdag.
dag 833 – 091127 vrijdag
De jachthoorn
Hoort gij den jagershoren,
die galm op weergalm helmen doet,
door kalmen avond boren
in ver en langgerekt getoet?
Wat kan de ziel bekoren
als 't lied, zoo treurig en zóó zoet,
dat uit dien jagershoren
daar toet in 't langgerekt getoet?
O vlakke Demerboorden,
o weide, in warmen doom verbreid,
waar al mijn droomen gloorden
van liefde en levenszaligheid!
'k Zie gansch die jeugd herboren,
met d'onvoldanen droomenstoet,
wanneer de jagershoren
daar toet in 't langgerekt getoet.
Nu speelt de jagershoren
het stille en innig minnelied;
nog enkle tonen smoren
in diepgedragen zielsverdriet.
Welle eens, in vollen vrede,
en trille in 't snarenrijk gemoed,
als zangerige avondbede
dat eindloos goed en zoet getoet.
(1901)
Prosper van Langendonck (1862-1920)
Ik kan de verzen van Van Langendonck niet herlezen, zonder telkens weer dat gebogen bleke voorhoofd te zien, waar het tragische lot met zijn griffel in gegroefd had, en die geestig-zachte ogen, dien moeden, tegelijk schuwen en trouwhartigen blik, waar soms een vreemde gloed in brandde.
August Vermeylen
Met dank aan Laurens Jz. Coster
Hoort gij den jagershoren,
die galm op weergalm helmen doet,
door kalmen avond boren
in ver en langgerekt getoet?
Wat kan de ziel bekoren
als 't lied, zoo treurig en zóó zoet,
dat uit dien jagershoren
daar toet in 't langgerekt getoet?
O vlakke Demerboorden,
o weide, in warmen doom verbreid,
waar al mijn droomen gloorden
van liefde en levenszaligheid!
'k Zie gansch die jeugd herboren,
met d'onvoldanen droomenstoet,
wanneer de jagershoren
daar toet in 't langgerekt getoet.
Nu speelt de jagershoren
het stille en innig minnelied;
nog enkle tonen smoren
in diepgedragen zielsverdriet.
Welle eens, in vollen vrede,
en trille in 't snarenrijk gemoed,
als zangerige avondbede
dat eindloos goed en zoet getoet.
(1901)
Prosper van Langendonck (1862-1920)
Ik kan de verzen van Van Langendonck niet herlezen, zonder telkens weer dat gebogen bleke voorhoofd te zien, waar het tragische lot met zijn griffel in gegroefd had, en die geestig-zachte ogen, dien moeden, tegelijk schuwen en trouwhartigen blik, waar soms een vreemde gloed in brandde.
August Vermeylen
Met dank aan Laurens Jz. Coster
dinsdag 8 december 2009
reactie
@Sybelius
Het Petrarca-sonnet heeft vier strofen. Maar met 'verhalend' heb je gelijk. Nijhoff schreef: 'Maar toch is het met woorden, en met niets anders dat men gedichten schrijft.' (in een lezing over zijn eigen werk en in een kritiek uit 1925. Een echo van Mallarmé: 'Mais Degas ce n'est pas avec des idées qu'on fait des vers, c'est avec des mots.' (Zie 'De Pen op papier', gekozen door Wiljan van den Akker en Gillis Dorleijn, 1994, p.9.) Het lijkt dus meer op een vertaling.
Vale,
Remco
Het Petrarca-sonnet heeft vier strofen. Maar met 'verhalend' heb je gelijk. Nijhoff schreef: 'Maar toch is het met woorden, en met niets anders dat men gedichten schrijft.' (in een lezing over zijn eigen werk en in een kritiek uit 1925. Een echo van Mallarmé: 'Mais Degas ce n'est pas avec des idées qu'on fait des vers, c'est avec des mots.' (Zie 'De Pen op papier', gekozen door Wiljan van den Akker en Gillis Dorleijn, 1994, p.9.) Het lijkt dus meer op een vertaling.
Vale,
Remco
dienstmededeling
Gisteren kreeg deze blog een recordaantal terugkerende bezoekers: 70. Er waren 185 unieke bezoekers.
maandag 7 december 2009
dag 831 – 091125 woensdag
Les Liaisons dangereuses van Choderlos de Laclos is een verbluffend meesterwerk. (Ik las het in het Nederlands, in de, afgezien van de titel (Gevaarlijk spel met de liefde), voortreffelijke vertaling van Adriaan Morriën.) Alleen al omwille van de structuur is dit boek verbluffend, de manier waarop alle brokjes informatie die noodzakelijk zijn om de verhaallijn, de chronologie, de karakters, de intriges, de motieven, de strategieën en de algemene context te begrijpen: dat is onvoorstelbaar ingenieus gedaan. Alles past naadloos in elkaar, er zijn nauwelijks herhalingen en – wellicht – al helemaal geen hiaten. En dat in een brievenroman, dat wil zeggen een roman die uitsluitend uit brieven bestaat, brieven van A naar B, van A naar C, van B naar A, enzovoort – en dat met een tiental briefschrijvers, die allemaal glashelder uit elkaar te houden zijn.
Laclos heeft, zo zegt men, met zijn brievenroman de zedenverloedering van zijn tijd willen hekelen. Althans de zedenverloedering in de hogere kringen. (Waar hij zelf net geen deel van uitmaakte: hij viel, maatschappelijk gesproken, tussen wal en schip. Een ideale positie, eigenlijk, om zich aan het schrijven te zetten: mét maatschappelijke frustratie én genoeg vrije tijd en comfort.) Dat is toch de officiële interpretatie. Ik meen echter iets anders te hebben gelezen. Een hekeling der zeden zou veronderstellen dat Laclos een hogere dunk van de mens zou hebben. Ik ben daar niet van overtuigd. Me dunkt dat hij van de mens helemaal niet zo’n hoge dunk heeft en dat hij helemaal niet gelooft in de morele waarden op grond waarvan hij zijn kritiek op de heersende zeden in een bepaalde bevolkingslaag zou kunnen verantwoorden.
Wat doet Laclos dan wel? Hij ként het wereldje, hij vergroot een aantal kenmerken ervan uit, hij drijft situaties ten top. Eigenlijk is zijn hele verhaal een gedachte-experiment: wat gebeurt er als een zekere logica tot het uiterste wordt doorgedreven? Realisme is niet zijn grootste zorg.
Ik vind voor deze stelling een bevestiging in de afwikkeling van het verhaal. Op het eind moeten bepaalde personages – ik zal maar niet verklappen welke – boeten voor wat zij allemaal hebben mispeuterd. Hier drijft Laclos niet alleen ten top, hij overdrijft – en hij doet dat opvallend nadrukkelijk. X wordt niet alleen getroffen door de zwarte pokken maar, alsof dat nog niet erg genoeg was, door ‘een kwaadaardige vorm van zwarte pokken’. Je voelt zo dat Laclos hier een moraliserende toegeving doet aan de in die tijd nog heersende opinie dat gerechtigheid moet geschieden maar er zelf niet meer in gelooft dat boontje inderdaad om zijn loontje komt. Nog vijftig of honderd jaar verder in de literatuurgeschiedenis, en het kwaad zal niet – al was het maar voor de galerij – het onderspit delven zoals in Les Liaisons dangereuses maar zegevieren.
Laclos heeft, zo zegt men, met zijn brievenroman de zedenverloedering van zijn tijd willen hekelen. Althans de zedenverloedering in de hogere kringen. (Waar hij zelf net geen deel van uitmaakte: hij viel, maatschappelijk gesproken, tussen wal en schip. Een ideale positie, eigenlijk, om zich aan het schrijven te zetten: mét maatschappelijke frustratie én genoeg vrije tijd en comfort.) Dat is toch de officiële interpretatie. Ik meen echter iets anders te hebben gelezen. Een hekeling der zeden zou veronderstellen dat Laclos een hogere dunk van de mens zou hebben. Ik ben daar niet van overtuigd. Me dunkt dat hij van de mens helemaal niet zo’n hoge dunk heeft en dat hij helemaal niet gelooft in de morele waarden op grond waarvan hij zijn kritiek op de heersende zeden in een bepaalde bevolkingslaag zou kunnen verantwoorden.
Wat doet Laclos dan wel? Hij ként het wereldje, hij vergroot een aantal kenmerken ervan uit, hij drijft situaties ten top. Eigenlijk is zijn hele verhaal een gedachte-experiment: wat gebeurt er als een zekere logica tot het uiterste wordt doorgedreven? Realisme is niet zijn grootste zorg.
Ik vind voor deze stelling een bevestiging in de afwikkeling van het verhaal. Op het eind moeten bepaalde personages – ik zal maar niet verklappen welke – boeten voor wat zij allemaal hebben mispeuterd. Hier drijft Laclos niet alleen ten top, hij overdrijft – en hij doet dat opvallend nadrukkelijk. X wordt niet alleen getroffen door de zwarte pokken maar, alsof dat nog niet erg genoeg was, door ‘een kwaadaardige vorm van zwarte pokken’. Je voelt zo dat Laclos hier een moraliserende toegeving doet aan de in die tijd nog heersende opinie dat gerechtigheid moet geschieden maar er zelf niet meer in gelooft dat boontje inderdaad om zijn loontje komt. Nog vijftig of honderd jaar verder in de literatuurgeschiedenis, en het kwaad zal niet – al was het maar voor de galerij – het onderspit delven zoals in Les Liaisons dangereuses maar zegevieren.
reactie
De bibliotheek is een stilteoord.
Multum legendum est,
non multa
veel moet je lezen, niet velerlei
in de diepte lezen, niet in de breedte
diepgaand lezen, niet velerlei
Bibliothérapie
lire, c'est guérir
http://www.kunstbib.ugent.be
Multum legendum est,
non multa
veel moet je lezen, niet velerlei
in de diepte lezen, niet in de breedte
diepgaand lezen, niet velerlei
Bibliothérapie
lire, c'est guérir
http://www.kunstbib.ugent.be
facebookbericht 160
heeft het wel gehad met al die wedstrijden en polls en verkiezingen waarbij iedereen zijn hele adresboek aanschrijft met de bede 'Stem op mij!' - zo wint nooit de beste maar wel diegene met het grootste adressenbestand c.q. de minste trots.
zondag 6 december 2009
mijn woordenboek 235
AFWIJZING
Afgewezen worden doet pijn. Maar het is een venijnige pijn. Je krijgt niet meteen de volledige dosis toegediend. Het is een pijn met napijnen. Het is een drietrapspijn. Je stoot je drie keer. Door de afwijzing zelf, door het verlies van mogelijkheden dat er het gevolg van is, en dan nog eens, als toetje, als heel venijnig toetje, door het gevoel dat je in je hemd bent gezet.
De pijn van de afwijzing ligt deels in de toekomst, deels in het heden, deels in het verleden.
In de afwijzing gaat een toekomstperspectief verloren. Dat doet het minste pijn omdat je je niet kunt kwetsen aan wat niet, of nog niet, bestaat. Verdriet om een verloren toekomst is altijd abstract verdriet. Cerebraal verdriet. Een gedachte met weerhaken. De brildrager die zijn droom piloot te worden in rook ziet opgaan – omdat hij een bril draagt – vindt, geholpen door het doorzettingsvermogen dat hij aan de dag zou moeten hebben gelegd om piloot te worden, wel een andere bestaansvervullende bestemming. Waarom zou hij het bijvoorbeeld niet op de lange omvaart proberen? De veerkracht die hiervoor nodig is, is een kwestie van persoonlijke sterkte. Welbeschouwd zijn persoonlijke sterkte en veerkracht synoniemen. De ziel hoort elastisch te zijn.
De afwijzing is op het moment zelf een harde dobber. In de afwijzing wordt het heden volledig opgezogen. De afwijzing is als een zwart gat. Zij is een en al conflict, confrontatie. De afwijzing is absoluut. (Ook al omdat er geen gradaties zijn tussen het ja en het neen.) Op het ogenblik van de afwijzing (‘Je mag niet mee.’; ‘Ik zie je niet meer graag.’; ‘Jij mag niet komen spelen.’) bestaat enkel dat en niets anders. Het slachtoffer is volledig uit zijn lood geslagen, verstomd, perplex. Hij wordt geconfronteerd met een vernietigende weigering, iets wat hem (of haar natuurlijk) tot niets herleidt. Hij past niet in de plannen, in de wereld van mensen bij wie hij graag had gehoord, met wie hij graag samen iets had ondernomen. Afgewezen worden is botsen op een muur en dat komt hard aan. Maar het gaat voorbij. Dat soort pijn blijft nooit duren. En het hardt je. Je leert het: niet te veel af te zien van afwijzingen. En het vreemde is – zo wreed zijn mensen wel – dat wie blijk geeft er goed tegen te kunnen, veel minder het gevaar loopt te worden afgewezen.
Zie maar wat kinderen elkaar soms aandoen. Het gepest en het gepest worden als leerschool. Pesten heeft altijd iets met uitsluiten en afwijzen te maken. ‘Jij hoort er niet bij.’ Vandaar de defensieve houding die gepeste kinderen aannemen: ze doen alsof ze die wens van er bij te horen niet meer hebben. Wie die horde zonder kleerscheuren neemt (geen garantie!), kan tegen een stootje.
De ergste pijn van de afwijzing vindt zijn grond in wat eraan is voorafgegaan. Maar hij komt pas achteraf. Het is een venijnige pijn. Een die te maken heeft met het feit dat de afgewezene zich door zijn vraag om er bij te horen kwetsbaar heeft opgesteld. Hij (of zij, ik weet het) stond daar. Met open handen, nederig, ontvankelijk, blootgesteld aan brute macht. Vol vertrouwen. Of misschien tegen beter weten in. Naakt.
Afgewezen worden doet pijn. Maar het is een venijnige pijn. Je krijgt niet meteen de volledige dosis toegediend. Het is een pijn met napijnen. Het is een drietrapspijn. Je stoot je drie keer. Door de afwijzing zelf, door het verlies van mogelijkheden dat er het gevolg van is, en dan nog eens, als toetje, als heel venijnig toetje, door het gevoel dat je in je hemd bent gezet.
De pijn van de afwijzing ligt deels in de toekomst, deels in het heden, deels in het verleden.
In de afwijzing gaat een toekomstperspectief verloren. Dat doet het minste pijn omdat je je niet kunt kwetsen aan wat niet, of nog niet, bestaat. Verdriet om een verloren toekomst is altijd abstract verdriet. Cerebraal verdriet. Een gedachte met weerhaken. De brildrager die zijn droom piloot te worden in rook ziet opgaan – omdat hij een bril draagt – vindt, geholpen door het doorzettingsvermogen dat hij aan de dag zou moeten hebben gelegd om piloot te worden, wel een andere bestaansvervullende bestemming. Waarom zou hij het bijvoorbeeld niet op de lange omvaart proberen? De veerkracht die hiervoor nodig is, is een kwestie van persoonlijke sterkte. Welbeschouwd zijn persoonlijke sterkte en veerkracht synoniemen. De ziel hoort elastisch te zijn.
De afwijzing is op het moment zelf een harde dobber. In de afwijzing wordt het heden volledig opgezogen. De afwijzing is als een zwart gat. Zij is een en al conflict, confrontatie. De afwijzing is absoluut. (Ook al omdat er geen gradaties zijn tussen het ja en het neen.) Op het ogenblik van de afwijzing (‘Je mag niet mee.’; ‘Ik zie je niet meer graag.’; ‘Jij mag niet komen spelen.’) bestaat enkel dat en niets anders. Het slachtoffer is volledig uit zijn lood geslagen, verstomd, perplex. Hij wordt geconfronteerd met een vernietigende weigering, iets wat hem (of haar natuurlijk) tot niets herleidt. Hij past niet in de plannen, in de wereld van mensen bij wie hij graag had gehoord, met wie hij graag samen iets had ondernomen. Afgewezen worden is botsen op een muur en dat komt hard aan. Maar het gaat voorbij. Dat soort pijn blijft nooit duren. En het hardt je. Je leert het: niet te veel af te zien van afwijzingen. En het vreemde is – zo wreed zijn mensen wel – dat wie blijk geeft er goed tegen te kunnen, veel minder het gevaar loopt te worden afgewezen.
Zie maar wat kinderen elkaar soms aandoen. Het gepest en het gepest worden als leerschool. Pesten heeft altijd iets met uitsluiten en afwijzen te maken. ‘Jij hoort er niet bij.’ Vandaar de defensieve houding die gepeste kinderen aannemen: ze doen alsof ze die wens van er bij te horen niet meer hebben. Wie die horde zonder kleerscheuren neemt (geen garantie!), kan tegen een stootje.
De ergste pijn van de afwijzing vindt zijn grond in wat eraan is voorafgegaan. Maar hij komt pas achteraf. Het is een venijnige pijn. Een die te maken heeft met het feit dat de afgewezene zich door zijn vraag om er bij te horen kwetsbaar heeft opgesteld. Hij (of zij, ik weet het) stond daar. Met open handen, nederig, ontvankelijk, blootgesteld aan brute macht. Vol vertrouwen. Of misschien tegen beter weten in. Naakt.
zaterdag 5 december 2009
dag 842 – 091205 zaterdag
droom #32
Onder het dak van een open wasplaats of kiosk, die midden in een stad op een helling staat zodat er een uitzicht mogelijk is op het panorama dat langs de ene zijde over daken en torens tot de einder reikt terwijl langs de andere zijde rechte, zich straalsgewijs van de kiosk verwijderende straten naar hoger gelegen punten leiden, woon ik een les bij van een professor in de psychologie. Ik ben iets te laat en val daardoor in midden in een redenering. Het gevolg is dat ik niet alle gebezigde termen snap, wat mijn argwaan tegen het psychologengespuis nog aanscherpt – want ik moge dan al niet beslagen zijn in hun vak, wél weet ik dat elk door hen gebruikt woord te duiden is omdat het meerdere betekenislagen toedekt en dat je dus, als je tot hen het woord richt, méér dan op je hoede moet zijn: alles zien zij als door verdraaiing of verdringing verkregen pervertering van de waarheid, die nochtans, dat blijf ik althans geloven, althans in mijn droom, toch ook heel simpel en eenduidig kan zijn. De sfeer is dreigend, niets is wat het lijkt.
In het verdwijnpunt van een van de naar boven leidende rechte straten zie ik het silhouet van het Brusselse Justitiepaleis. Vreemd, want het panorama aan de andere zijde leek wel dat van Rome. De fotograaf in mij realiseert zich dat het perspectief op het paleis een pittoresk beeld oplevert, dat dús niet voor fotografisch vastleggen in aanmerking komt – of misschien juist weer wel, een postmodern-ironisch aanvoelen van kitsch en het pittoreske is mij niet vreemd. Het doel van een dergelijke fotografie is dan niet het vastleggen van het gebouw, maar van het pittoreske van het gebouw. Ook hier: verdubbeling en verdraaiing. Een interessante parallel tussen het psychologen- en fotografenbedrijf!
Het zicht op het Justitiepaleis smokkelt bovendien iets morele-instantieachtigs in mijn droom binnen, dat zich meteen op de psychologieprofessor vastzet. Zijn gejongleer met waarheid en leugen verliest daardoor zijn ethisch neutraal of vrijblijvend karakter: hier staat een scherprechter die niet alleen beslist over het waar en het vals van wat de patiënt hem zegt maar ook over het goed en het kwaad daarvan. De psycholoog als God, of dan toch minstens als priester. De professor maakt zich nu kwaad. Het eerste deel van zijn betoog blijkt een autobiografische notitie te zijn geweest. Ik denk meteen: hij zal op het examen toch geen vragen stellen over zijn cv? Maar ik onderschat het belang dat de prof aan dat eerste deel hecht en moet zijn tirade ondergaan.
Hier vertoont de droom een cesuur. Hij valt in twee stukken uit elkaar. Het komt mij nu, bij het opschrijven, voor dat die cesuur er in de droom zelf niet was, dat er een naadloze narratieve overgang was van het eerste (de les in de kiosk) naar het volgende deel, maar dat de cesuur is ontstaan door mijn deficiënte herinnering, die dus een verdringing, verdraaiing… is. Het volgende deel is kort. Twee kleine, in het wit geklede meisjes, spelen op twee keurig geknipte grasperkjes. De – geometrische – vorm van die perkjes lijkt mij om de een of andere reden belangrijk. Iemand komt de twee meisjes twee geitenkaasjes brengen: voor elk meisje een. En die kaasjes hebben op hun beurt een geometrische vorm, zij het nu in drie in plaats van twee dimensies, een vorm die op de een of andere manier te maken heeft met of aansluit bij de vorm van de grasperkjes.
Onder het dak van een open wasplaats of kiosk, die midden in een stad op een helling staat zodat er een uitzicht mogelijk is op het panorama dat langs de ene zijde over daken en torens tot de einder reikt terwijl langs de andere zijde rechte, zich straalsgewijs van de kiosk verwijderende straten naar hoger gelegen punten leiden, woon ik een les bij van een professor in de psychologie. Ik ben iets te laat en val daardoor in midden in een redenering. Het gevolg is dat ik niet alle gebezigde termen snap, wat mijn argwaan tegen het psychologengespuis nog aanscherpt – want ik moge dan al niet beslagen zijn in hun vak, wél weet ik dat elk door hen gebruikt woord te duiden is omdat het meerdere betekenislagen toedekt en dat je dus, als je tot hen het woord richt, méér dan op je hoede moet zijn: alles zien zij als door verdraaiing of verdringing verkregen pervertering van de waarheid, die nochtans, dat blijf ik althans geloven, althans in mijn droom, toch ook heel simpel en eenduidig kan zijn. De sfeer is dreigend, niets is wat het lijkt.
In het verdwijnpunt van een van de naar boven leidende rechte straten zie ik het silhouet van het Brusselse Justitiepaleis. Vreemd, want het panorama aan de andere zijde leek wel dat van Rome. De fotograaf in mij realiseert zich dat het perspectief op het paleis een pittoresk beeld oplevert, dat dús niet voor fotografisch vastleggen in aanmerking komt – of misschien juist weer wel, een postmodern-ironisch aanvoelen van kitsch en het pittoreske is mij niet vreemd. Het doel van een dergelijke fotografie is dan niet het vastleggen van het gebouw, maar van het pittoreske van het gebouw. Ook hier: verdubbeling en verdraaiing. Een interessante parallel tussen het psychologen- en fotografenbedrijf!
Het zicht op het Justitiepaleis smokkelt bovendien iets morele-instantieachtigs in mijn droom binnen, dat zich meteen op de psychologieprofessor vastzet. Zijn gejongleer met waarheid en leugen verliest daardoor zijn ethisch neutraal of vrijblijvend karakter: hier staat een scherprechter die niet alleen beslist over het waar en het vals van wat de patiënt hem zegt maar ook over het goed en het kwaad daarvan. De psycholoog als God, of dan toch minstens als priester. De professor maakt zich nu kwaad. Het eerste deel van zijn betoog blijkt een autobiografische notitie te zijn geweest. Ik denk meteen: hij zal op het examen toch geen vragen stellen over zijn cv? Maar ik onderschat het belang dat de prof aan dat eerste deel hecht en moet zijn tirade ondergaan.
Hier vertoont de droom een cesuur. Hij valt in twee stukken uit elkaar. Het komt mij nu, bij het opschrijven, voor dat die cesuur er in de droom zelf niet was, dat er een naadloze narratieve overgang was van het eerste (de les in de kiosk) naar het volgende deel, maar dat de cesuur is ontstaan door mijn deficiënte herinnering, die dus een verdringing, verdraaiing… is. Het volgende deel is kort. Twee kleine, in het wit geklede meisjes, spelen op twee keurig geknipte grasperkjes. De – geometrische – vorm van die perkjes lijkt mij om de een of andere reden belangrijk. Iemand komt de twee meisjes twee geitenkaasjes brengen: voor elk meisje een. En die kaasjes hebben op hun beurt een geometrische vorm, zij het nu in drie in plaats van twee dimensies, een vorm die op de een of andere manier te maken heeft met of aansluit bij de vorm van de grasperkjes.
vrijdag 4 december 2009
facebookbericht 159
genoot gisteren van het contrast tussen de bedrukte gezichten in de wagon en de olijke stem van de omroeper die, als las hij een lijst namen van mannequins die zo dadelijk op een imaginaire catwalk de nieuwe lingeriecollectie zouden gaan showen, de namen opsomde van alle stations tussen Brugge en Eupen waar de trein in de komende tweeënhalf uur zou stoppen.
dag 830 – 091124 dinsdag
In een aarzelend gesprek (opgenomen in La solitude heureuse du voyageur) heeft Raymond Depardon het over de relatie die er voor hem bestaat, of kan bestaan, tussen woord en beeld, tussen onder- of bijschrift en foto. Heel behoedzaam komt het eruit: die relatie heeft een morele ondergrond. Als fotograaf voelt hij zich altijd ook ‘een dief’. Hij ‘neemt’ beelden. Het is in elk geval een ‘ongelijke uitwisseling’. Dat is een ervaring die, bijvoorbeeld op straat, steeds lastiger wordt. A fortiori in heikele omstandigheden. Zoals een oorlog. Of zoals op die foto, in Biafra genomen door een collega, Gilles Caron, waarop Depardon is te zien terwijl hij een stervend kind fotografeert, voorovergebogen, ‘als een gier’. (Het is een erge foto. Depardon zegt zelf er erg veel moeite mee te hebben. Caron heeft de foto aanvankelijk niet gepubliceerd, uit respect voor zijn collega. Wie het wil, kan de foto hier bekijken.) Depardon heeft het dus over de teksten die hij stilaan bij sommige van zijn foto’s is beginnen te schrijven. Daarin expliciteert hij niet wat er te zien is. Hij heeft het over zichzelf, zijn eigen achtergrond. Over het motief dat hij heeft om die bepaalde foto te maken (en te publiceren). Over de gewetensbezwaren die knagen wanneer de fotograaf, door foto’s te maken van erge dingen (mensen), zoals van een stervend kind in Biafra, impliciet een beroep doet op ‘de retoriek van het medelijden’. Nodig, dat wel, om de wereld een besef bij te brengen, maar o zo gemakkelijk en gevaarlijk. (‘Il me semble toutefois que cette rhétorique de la compassion est utilisée souvent pour éviter le travail nécessaire de compréhension et d’observation.’)
donderdag 3 december 2009
facebookbericht 158
hoort met verbijstering dat kieken van 'Voor de dag' zeggen tegen Frank Deboosere, die net zacht en nat weer heeft voorspeld: 'Als het maar zacht is'. Slachten!
facebookbericht 157
realiseert zich dat de uitdrukking 'Reken maar!', gebruikt om prat te gaan op het eigen gelijk, meestal wordt gebruikt in situaties waar het niet op tellen aankomt en waarin zelden een vergelijk bereikbaar is.
Abonneren op:
Posts (Atom)