zondag 6 december 2009

mijn woordenboek 235

AFWIJZING

Afgewezen worden doet pijn. Maar het is een venijnige pijn. Je krijgt niet meteen de volledige dosis toegediend. Het is een pijn met napijnen. Het is een drietrapspijn. Je stoot je drie keer. Door de afwijzing zelf, door het verlies van mogelijkheden dat er het gevolg van is, en dan nog eens, als toetje, als heel venijnig toetje, door het gevoel dat je in je hemd bent gezet.

De pijn van de afwijzing ligt deels in de toekomst, deels in het heden, deels in het verleden.

In de afwijzing gaat een toekomstperspectief verloren. Dat doet het minste pijn omdat je je niet kunt kwetsen aan wat niet, of nog niet, bestaat. Verdriet om een verloren toekomst is altijd abstract verdriet. Cerebraal verdriet. Een gedachte met weerhaken. De brildrager die zijn droom piloot te worden in rook ziet opgaan – omdat hij een bril draagt – vindt, geholpen door het doorzettingsvermogen dat hij aan de dag zou moeten hebben gelegd om piloot te worden, wel een andere bestaansvervullende bestemming. Waarom zou hij het bijvoorbeeld niet op de lange omvaart proberen? De veerkracht die hiervoor nodig is, is een kwestie van persoonlijke sterkte. Welbeschouwd zijn persoonlijke sterkte en veerkracht synoniemen. De ziel hoort elastisch te zijn.

De afwijzing is op het moment zelf een harde dobber. In de afwijzing wordt het heden volledig opgezogen. De afwijzing is als een zwart gat. Zij is een en al conflict, confrontatie. De afwijzing is absoluut. (Ook al omdat er geen gradaties zijn tussen het ja en het neen.) Op het ogenblik van de afwijzing (‘Je mag niet mee.’; ‘Ik zie je niet meer graag.’; ‘Jij mag niet komen spelen.’) bestaat enkel dat en niets anders. Het slachtoffer is volledig uit zijn lood geslagen, verstomd, perplex. Hij wordt geconfronteerd met een vernietigende weigering, iets wat hem (of haar natuurlijk) tot niets herleidt. Hij past niet in de plannen, in de wereld van mensen bij wie hij graag had gehoord, met wie hij graag samen iets had ondernomen. Afgewezen worden is botsen op een muur en dat komt hard aan. Maar het gaat voorbij. Dat soort pijn blijft nooit duren. En het hardt je. Je leert het: niet te veel af te zien van afwijzingen. En het vreemde is – zo wreed zijn mensen wel – dat wie blijk geeft er goed tegen te kunnen, veel minder het gevaar loopt te worden afgewezen.

Zie maar wat kinderen elkaar soms aandoen. Het gepest en het gepest worden als leerschool. Pesten heeft altijd iets met uitsluiten en afwijzen te maken. ‘Jij hoort er niet bij.’ Vandaar de defensieve houding die gepeste kinderen aannemen: ze doen alsof ze die wens van er bij te horen niet meer hebben. Wie die horde zonder kleerscheuren neemt (geen garantie!), kan tegen een stootje.

De ergste pijn van de afwijzing vindt zijn grond in wat eraan is voorafgegaan. Maar hij komt pas achteraf. Het is een venijnige pijn. Een die te maken heeft met het feit dat de afgewezene zich door zijn vraag om er bij te horen kwetsbaar heeft opgesteld. Hij (of zij, ik weet het) stond daar. Met open handen, nederig, ontvankelijk, blootgesteld aan brute macht. Vol vertrouwen. Of misschien tegen beter weten in. Naakt.