woensdag 16 december 2009

dag 837 – 091201 maandag

Het geestige aan de vertelling De zelfmoordclub van Arto Paasilinna is, behalve de verzameling uitzinnige eigennamen en toponiemen –

De volgende uren reden ze op goed geluk richting noorden. Ze kwamen langs Järvenpää, Kerava, Hyvinkää en Riihimäki. In Hämeenlinna werd gepauzeerd.

–, het almaar gekker worden en ontsporen van het ‘verhaal’. In het begin heb je nog de indruk dat de auteur pogingen onderneemt om het op zich nogal waanzinnige gegeven min of meer geloofwaardig te maken, maar in het laatste kwart van zijn boek verglijden die pogingen tot een niet langer beteugeld absurdisme dat eigenlijk veel leuker is dan alles wat eraan voorafging. Paasilinna maalt niet meer om waarschijnlijkheid, hij laat zijn bont gezelschap de gekste dingen meemaken en de lezer kan zich daar voluit mee amuseren.

De zelfmoordclub is het verhaal van een collectieve onderneming: een groep kandidaat-zelfmoordenaars trekt per autobus vanuit het diepe Finland naar de Noordkaap om zich daar lemmingengewijs in de Noordelijke IJszee te storten, maar besluit ginds om naar Zwitserland te trekken om daar, in het land van kneuterige precisie, een geschikt ravijn te zoeken. Gaandeweg echter krijgen de leden van de zelfmoordclub terug schik in het leven…

Toeval of niet maar eveneens in dat laatste kwart, wanneer alle teugels worden gevierd, kreeg ik schik in de talrijke mooie passages en zinnen. Alsof de auteur eindelijk ontspannen genoeg was om al zijn talenten aan te boren. Eentje om het te illustreren:

Het zelfmoordgezelschap kampeerde dus in het Schwarzwald, in zwarte bossen die zuchtten onder de naderende dood – zij die gingen sterven, sliepen aan de voet van wegkwijnende sparren en aten dode, zwarte kleine marenen.

Mooi, grappig en luchtig – maar de basso continuo in deze schelmse klucht is toch de messcherpe maatschappijkritiek die Paasillina al lachend binnensmokkelt. Het is een kritiek die gericht is tegen het kille naast elkaar leven in een wereld waarin reclame en commercie regeren en waarin mensen inderdaad tot wanhoop worden gedreven, een kritiek die gaandeweg transformeert in een gevoelig pleidooi voor solidariteit, samen feesten en genieten, het herstel van het sociaal weefsel.

’s Middags liepen ze onverwacht de groep onder leiding van directeur Rellonen tegen het lijf, die zich had vergaapt aan de rijkdom van de stad en de reclameborden waar de straten mee vol hingen. Dorpssmid Taisto Laamanen uit Parikkala bracht in herinnering dat vroeger nergens reclame voor werd gemaakt, en toch had men zich weten te behelpen. Het was zelfs nog nooit in hem opgekomen om een advertentie in de krant te zetten met de mededeling dat hij paarden besloeg en zeisen haarde. Spoorwegbeambte Tenho Utriainen legde uit dat armoede relatief was. Tegenwoordig had een arme meer geld dan honderd jaar geleden een burger uit de middenklasse. Toch leed hij armoede, want overal om hem heen zag hij mensen die rijker waren dan hij – en, wat nog veel erger was, reclameborden, het ene nog aanlokkelijker dan het andere. Utriainen zei dat hij tot de conclusie was gekomen dat juist reclame de oorzaak was van de zelfvernietigingsdrang van de Finnen. Wat had het voor zin te leven als je al die prachtige dingen die onophoudelijk te koop werden aangeboden toch niet kon betalen? Utriainen vermoedde dat in Finland jaarlijks minstens vijfhonderd mensen zichzelf van kant maakten wegens reclamedepressie.


Utriainen was van mening dat reclame over de hele wereld moest verboden worden, omdat die net zo kostbaar was als de wapenwedloop, maar nog veel destructiever. Finland zou in dezen een pioniersrol kunnen vervullen.