zaterdag 12 december 2009
brieven naar bunnik 7
Brussel/Brugge, 7-12 december 2009
Beste Jan-Willem,
Ik heb weer te lang op mij laten wachten, het spijt me. Het leven (zoals het is) legt beslag op mij. De tijd dendert voorbij als een kudde razende gnoes. De dagen zitten propvol, ze spreiden zich steeds verder – en niet als een koesterende deken waaronder het knus flikflooien is – over de nachten uit. En de dagen zijn al zo kort, in deze tijd van het jaar.
Maar ik klaag niet. Gelukkig legt het leven vaak, en ja, in mijn geval zelfs meestal, op een goede en aangename manier beslag op mij: ik kan nog altijd in grote mate zelf uitkiezen wat ik mijn aandacht waard acht en wat niet, en ik wens die – moeizaam bevochten – vrijheid zo ruim mogelijk te houden. Voor de pijn die ik lijd doordat ik geen tijd genoeg heb voor alles wat ik moet en zou willen doen, troost ik mij met de gedachte dat wie in tijdnood verkeert ook geen tijd heeft om te piekeren en dat is een hoog goed.
Dit keer vond ik het bovendien extra moeilijk om een aansluiting te vinden op wat jij schreef. Ook dat heeft mijn antwoord verlaat. Sta me in elk geval toe om de piste van de Nietzsche-exegese te verlaten. Ik ga je iets anders vertellen en misschien vind je daarin aanknopingspunten die alsnog een ‘licht’ (hier vanwege onze tolle Mensch een beladen metafoor) werpen op onze vaak wat sombere thematiek.
Ik las Dagboek van een slecht jaar van J.M. Coetzee. Ook in dat boek gaat het, net als in het ‘God is dood’-fragment uit De vrolijke wetenschap, over de weggevallen transcendentie (of beter: de weggevallen transcendente scheidsrechterlijke instantie – want transcendentie houdt, denk ik toch, méér in dan enkel dat versleten beeld van een grijze man met lange baard die, gezeten op een wolk, onze zaken bestiert). Coetzee heeft het over hoe we, in die omstandigheden, aan onze levens een zin moeten zien te verlenen. J.M. Coetzee, die, zoals je je misschien nog herinnert van zijn interview met Wim Kayzer voor Van de schoonheid en de troost, niet de allervrolijkste Frans is en zeker niet iemand die een evidente levensvreugde uitstraalt, suggereert dat je het vacuüm dat is ontstaan door het wegvallen van de transcendente bestierder kunt opvullen met het vertellen van verhalen, met het nadenken over nijpende kwesties (in zijn ‘dagboek van een slecht jaar’ zijn dat: democratie, terreur, pedofilie, het slachten van dieren en Guantánamo), en met het vermogen (of het verlangen) empathisch te zijn of empathisch te worden bejegend. Coetzee lijkt met empathie een soort mededogen te bedoelen waardoor een mens in staat is een ander mens in diens zwakheid en eindigheid te begeleiden. Totterdood – want die komt, ook al komt hij steeds veel te vroeg, altijd als het zijn tijd is.
Daarover gaat, of toch onder meer, de roman Dagboek van een slecht jaar. Eigenlijk gaat het tegenwoordig in goede romans, of romans die er toe doen, meestal over hoe de mens na ‘de dood van God’, in een ‘postmoderne’ tijd, zin aan zijn leven dient te verlenen want veel structuur zit er niet meer in en vechten voor de goede zaak, ho maar. Dan nog liever met een laag vet op de huid het Kanaal overzwemmen of zes keer op één dag de Mont Ventoux op fietsen met achter je een bevoorradingsbestelwagen waarin vrouwlief je aanmoedigingen toeschreeuwt terwijl ze denkt: ‘Zie mijn ventje rijden!’
‘Na de dood van God’ zou, in een ruimere zin, kunnen willen zeggen: na het wegvallen van de waardesystemen die lange tijd op een evidente manier, als het ware op het ritme van de seizoenen en het Angelus en volgens de besognes van de levenden en de stervenden onze levens hebben geregeld en gestructureerd. Het lijkt geen toeval dat postmoderniteit en toenemende globalisering samenvallen – Coetzee wijst daar ook op. De morele onduidelijkheid en het cultuurrelativisme die zijn ontstaan door het ruimere perspectief, en het vermarkten van zowat alles: dat gaat allemaal samen. (Nu ik er aan denk: kun je de Umwertung aller Werte van Nietzsche óók in dat mercantiele licht bekijken? Waarde in de economische betekenis?)
Ook de gedachte dat postmodernisme en democratie hecht met elkaar verbonden zijn, lijkt me hoe langer hoe onontkoombaarder. Want waarop berust democratie anders dan op het, in het parlement te ontwarren en tot een consensus te brengen, naast elkaar bestaan van meerdere waarheden?
In het zeer expliciete teruggrijpen van Coetzee naar de grote romans van Tolstoj en Dostojewski zie ik een ongegeneerd conservatieve afwijzing van de postmoderniteit. Zijn hunkering naar een breed geschilderd, rechtlijnig en volgehouden verhaal – in literatuurgeschiedenissen vaak om een voor mij niet meteen duidelijke reden een fresco genoemd – is die van de schilderijenliefhebber naar een ambachtelijk geborstelde Constablewolk of -koe, van de melomaan naar een meeslepende melodie van Grieg, van de architectuurliefhebber naar een vriendelijke constructie van Aalto of Lutyens. Naar een gebouw dat zijn gebruikers verwelkomt en koesterend omvat in plaats van ze af te schrikken of onder zijn eigen frivole eigendunk te verpletteren.
Boeren bouwden indertijd volgens de beginselen van een respectabele traditie en met materialen en een knowhow die al eeuwen hun efficiëntie hadden bewezen en niet of nauwelijks voor verbetering vatbaar waren. Het resultaat was een – uiteraard streekgebonden – bescheiden architectuur met een hoge esthetische waarde.
Maar die boer had maar één rokerige houtkachel om zich aan te warmen en in de winter sliep er een koe naast zijn bed en hij had bovendien geen airconditioning of een garagepoort die hij, al naderend met zijn SUV, van op vijftig meter kon openen. Neen, natuurlijk niet. Maar nu hebben wij wél airconditioning en zeg eens, is dat zoveel beter voor de volksgezondheid? En voor het milieu? Wordt een mens gelukkiger van domotica of centrale verwarming op de slaapkamer?
Ik weet het niet. Wat ik wel weet is dat de mensen vroeger meer tijd hadden. Ook om ongelukkig te zijn, natuurlijk.
De associatie met landelijkheid en landbouw laat ik hier niet uit de lucht vallen. De wereld waarin God nog leefde, nog kón leven, was niet zo verstedelijkt en van de natuur en haar harteloze wreedheid vervreemd als de onze. (Ik moet hier denken aan de Vlaamse schrijver Stijn Streuvels, maar ook aan de film Das weisse Band, die ik onlangs zag, je las misschien mijn verslag.) Het verlies van de band met God lijkt in grote mate samen te vallen met het verlies van de band met die natuur, met haar ritme van zaaien en oogsten, met haar – toen nog – voorspelbare cycli van vrieskou en zomerhitte. Maar ook met al haar grillen en rampen en ontberingen want waarvoor anders had je een God nodig?
Of ook: het verlies van de band met God lijkt in grote mate samen te vallen met het verlies van de controle die zo typerend was voor de dorpsgemeenschappen van weleer – Haneke heeft hun verstikkende beknelling en geestelijke armoede zeer trefzeker in beeld gebracht.
Laat er geen twijfel over bestaan: ik wil zeker niet, Thoreau of, in een recenter verleden, Ton Lemaire achterna, terug naar een wereld waarin God en de Seizoenen de mens dicteren hoe er moet worden geleefd. Ik maak me geen illusies: er blijft onvoldoende natuur over voor dat soort experimenten, en ik verkies een internetverbinding of op tijd en stond een aspirientje of, voor vrouwen die nog bereid zijn nieuwe mensen op de wereld te zetten, wat meer garantie op overleven na de bevalling – ja, dat alles verkies ik boven het eenzame en wanhopige gesprek met mijn favoriete schaap (leverancier van de wol voor mijn winterfrak) of de geneugten van een pijp schrale tabak na de zondagsmis.
Ik schreef daarnet dat het transcendente – en de zin ervoor, voeg ik er nu aan toe – niet is verdwenen toen die oude man met zijn witte baard van zijn wolk is gevallen. Het transcendente, misschien kan ik in een volgende brief eens ingaan op wat het dan zou kunnen betekenen zónder God, is zelfs aan een heuse revival toe. In alle mogelijke varianten, gaande van authentieke religiositeit over esoterie tot fenomenen als onthaasten (wat neerkomt op een pleidooi voor méér tijd!) en allerlei andere vormen van hernieuwde aandacht voor een ‘kwaliteit’ die niet onmiddellijk te herleiden valt tot nut en functionaliteit. Welnu, mij lijkt het een significant fenomeen dat de hernieuwde aandacht voor deze vormen van transcendentie samenvalt met de kritiek op het economisme én met het toegenomen ecologisch besef. Hier is het dat de linkse kritiek op het kapitalisme en het rechtse pleidooi voor een terugkeer naar een groenere samenleving in elkaar haken.
Ik besluit met een vraag: waar zou jij de ‘empathie’ waar Coetzee het over heeft in dit alles situeren? Is empathie mogelijk zonder transcendentie? Is empathie mogelijk als God ‘dood’ is? Heeft een democratie empathie nodig?
Neem je tijd voor je antwoord, JWL! Tot na de kerststress en de eindejaarsgekte! Tot ergens in januari! Maak er het beste van!
Pascal
ps. Gnoes kunnen grazen. Dat weet ik zeker. Maar of ze razend zijn, dat weet ik eerlijk gezegd niet. Ik vond het een prettig beeld, dus heb ik het laten staan. (Waarmee ik aangeef dat prettigheid voor mij toch wel een belangrijk criterium is.)