maandag 24 september 2007

Dag 25 vVH&C

070914 – ‘Hoofddoelen passeren in straten, ze zitten in hoofden.’ Veel meer is het niet. Het lijkt in mijn hoofd de eerste regel van een gedicht, misschien zijn het wel de eerste twee regels, ik zie het al voor me: zo’n schuine streep na de komma. Ik ben aan het ontwaken, er schemert licht van onder het neergelaten rolgordijn. Het wordt een heldere dag. Ik sluimer weer weg en zie in mijn halfdroom een meisje langs de kant van de weg. Een helder, lachend, jeugdig meisje. Een soort van Natalia. Of Kim Gevaert. Ze lift, ze is op weg ergens heen. Deze foto van het meisje, want het is een foto, hij staat ingelijst op een schoorsteenmantel, is de kwintessens van jeugd. Een stralende, tandpastawitte lach, de rugzak, de geheven, achteruitwijzende duim. Door wie is de foto gemaakt? Door een vriendin? Nog zo’n regel: ‘Telkens Kim Gevaert lacht, val ik in een nacht.’ (Eventueel ook doormidden te hakken door een schuine streep.) Zoveel is duidelijk: ik ben in mijn hoofd een gedicht aan het schrijven. Vreemd, overigens, dat die duim, van iemand die vooruit wil en nog genoeg zeeën van tijd voor zich heeft liggen om vooruit te kunnen, achteruit wijst. Ik open mijn ogen en zie het licht. Wat heb ik nu? Hoofddoelen, een weg, lachende hoofden, wijzende duimen, een foto in een lijst op een schoorsteenmantel. Vooruit, achteruit. Ik, in bed, uit de nacht komend (en er weer in vallend telkens als Kim Gevaert lacht), mentaal harkend met woorden in een dorre tuin waaruit nog niets is voortgekomen, denkend – schuine streep – dat de eerste regel, of de eerste twee regels, van een gedicht hem is/zijn te binnen gevallen. Ik ben wakker. Het is een vreemde manier van wakker worden.