070904 – ‘Ik ben u dankbaar, ik had nooit eerder goed naar deze plek gekeken. Ik zie de schoonheid ervan voor de eerste keer. Ik zal altijd aan dit moment terugdenken en ook op andere plaatsen proberen om beter te kijken.’
Daarop is het niet uitgedraaid – ik geef toe, een dergelijke reactie had ik ook niet in de best mogelijke aller werelden kunnen verwachten.
Maar de mevrouw die níet zei wat hierboven staat, zei niet níets. Ze zei iets anders. Ze zei iets dat al mijn trilharen recht deed staan, ik moest in mij iets tussen pure agressie en ongeloof in toom houden. Ik had het mens te lijf kunnen gaan, maar het scheelde al even weinig of ik was gewoon in tranen uitgebarsten, zoveel ongeloof had er zich van mij meester gemaakt. Neen, ik kon er maar niet bij dat zoiets mogelijk was.
Een garagebox aan de Hugo Losschaertstraat, een zijstraat van de Ezelstraat, in Brugge. Zondagmorgen, mooi weer, een ‘interessant’ tegenlicht. Vraag me niet wat maar ik zie iets in dat gammele architecturale geheel. Ik heb, zoals steeds, mijn fototoestel bij me en probeer er iets van te bakken. Ik geef toe, niet iedere keer levert zoiets een wereldfoto op, maar het is toch al een paar keer gebeurd dat ik van iets ‘lelijks’ iets wat ‘mooi’ bleek te zijn heb weten te maken, en dat ik dat niet zou hebben gedaan als ik niet op zo’n manier door de wereld zou stappen. Ja, misschien heb ik sommige dingen al mooier gemaakt dan ze in werkelijkheid zijn. (Maar ik aarzel al om dat zo op te schrijven.)
In wat hier volgt, laat ik het Brugse dialect weg. In werkelijkheid sprak die mevrouw iets platter. Niet echt helemaal plat, ze had per slot van rekening een Xanthia én een eigen garage, maar het was toch Brugs dat ze sprak. Ze: een vrouw van rond de zestig, schat ik, misschien vijfenzestig. Ze kwam haar auto ophalen, om naar de heilige mis te rijden misschien – het was toch zondagmorgen – of naar haar zieke man of zwakzinnige zoon in de instelling. Wie zal het zeggen? Ik ben nu, na onze ontmoeting, in elk geval geneigd om aan iets heel ergs te denken. Misschien moest ze wel binnen voor een dringende baarmoederhalskankeringreep. Of iets anders dat heel venijnig en snel en meedogenloos woekert.
‘Wat staat u nu hier foto’s te trekken?’ Ik kijk op, heb, dacht ik toch, niets gevraagd. En ik sta op de openbare weg, heb dus geen eigendomsrechten op welke manier dan ook geschonden. Tenzij er op het garageboxenpand een beeldrecht berust, maar ik vermoed dat zulks niet het geval is. ‘Ze hebben dan zoiets, en dan moeten ze natuurlijk foto’s trekken. Het is als een kind dat met zijn nieuw speelgoedje moet spelen. Het is als een fopspeen.’ Ze heeft het over mijn fototoestel.
Er steekt een grond van waarheid in wat ze zegt. Maar ’t is natuurlijk ook een beetje denigrerend. En ik heb haar nog altijd niets gevraagd. ‘Allez, wat is er hier nu mooi aan?’ Ze wijst naar de garages, die met hun aluminium kanteldeuren inderdaad geen weergaloos hoogtepunt vormen in de westerse architectuurgeschiedenis. Daar heeft ze een punt. Toch vind ik, verbluft en verbijsterd – adrenaline en een plots opkomend, immens verdriet – dat ik deze bizarre vorm van straatagressie niet over mijn kant moet laten gaan en volg de mevrouw naar haar garagebox. Niet met de intentie om haar te belagen of op welke manier dan ook kwaad aan te doen, maar ik moet toegeven dat ik wel een beetje zin heb om haar te intimideren. Ja, mijn reactie bestaat niet onvermengd uit een terechte zelfverdediging – er steekt ook wat geniepig genot in, het sadistische genoegen om dat oude besje een beetje tegen de muur van haar eigen bekrompenheid aan te drukken.
‘Mevrouw, soms worden er dingen gefotografeerd die misschien inderdaad op het eerste gezicht niet de moeite van het fotograferen waard zijn,’ probeert S, die mij vergezelt, heel beleefd.
Xanthiathippe zwijgt. Ze opent haar garagepoort en stapt, zwijgend, in haar auto. Ik vraag haar waarom ze zo spreekt, waarom ze zo geprikkeld is. Ik wil haar toefluisteren dat ik haar garage, door hem te fotograferen, móóier wil maken – maar ik houd mij in. Dat ik wil dat ze voortaan altijd met meer vreugde haar auto zou komen ophalen – maar ook dat zeg ik niet. Dat ik graag zou hebben dat we in een wereld zouden leven waarin iedereen al was het maar een klein beetje vriendelijk met elkaar zou omgaan.
Ze zwijgt. Ze start haar auto.
Een kwetsbare positie, eigenlijk, ik moet de aanvechting onderdrukken om de garagepoort dicht te klappen. Dan kan dat mens in haar eigen uitlaatgassen stikken. Maar ik doe het niet. Ik bedoel, ik doe niets, ik kijk toe hoe die mevrouw haar auto uit de garage rijdt, uitstapt, de kanteldeur neerlaat, opnieuw in haar auto stapt en wegrijdt. Ze kijkt zelfs niet meer om.