U moet zich indenken, enfin, ik moet mij indenken want hoe ik ook mijn best doe het te beschrijven, u zult zich er nauwelijks iets bij kunnen voorstellen – ik herneem dus en zeg, zonder mij al te veel van uw vermogen om zich daar iets bij voor te stellen aan te trekken, dat de setting van mijn droom een conglomeraat was, een conjunctie, een ineengeschoven decor bestaande uit elementen van de tuin van mijn vroegere buren en van de speelplaats van de buurtschool waar ik een half leven geleden lagere school liep. (Een ‘half leven’ is, zo merk ik nu, een optimistische omschrijving.) Die setting was lang en smal, met veel betonstenen en bakstenen en hoge muren. Een van die muren was de wand die, parallel met de achtergevel van het huis van waaruit ik het hierna beschreven tafereel gadesloeg, de tuin, waarin geen spat groen te bespeuren viel en die dus eigenlijk geen tuin maar veeleer een binnenhof of een koer was, afsloot. En voor die muur stond, gevaarlijk balancerend op ladders en op een gammele stelling, X. Ik noem haar nu X want ik ben haar naam vergeten. Het is nu al vele jaren geleden dat ik haar voor het laatst zag, en nog veel meer jaren geleden voor het voorlaatst. Dáárvoor was er een tijd dat zij regelmatig in mijn gezichtsveld opdook, dat was toen ik nog bevriend was met P – het was in zijn entourage dat zij een markante positie innam. X was, in mijn ogen en in die van sommige anderen (wat mij dan weer een beetje geruststelde want een mens staat met zijn oordelen nooit graag helemáál alleen), een beetje gek. En nu stond zij daar op die stelling, gewapend met kwasten die waren bevestigd op erg lange stelen (Matisse!) en met grote emmers verf, die wand te beschilderen. Niet als gevel- maar als kunstschilder welteverstaan: zij was daar met andere woorden een beeldend werk aan het aanbrengen, een schildering met plastische allure, een voorstelling met artistieke pretenties.
Wat het voorstelde, is mij in mijn droom niet duidelijk geworden. Wel ging het zo dat ik, in die droom, dat de ik in die droom dus, ook op de stelling klom, daarbij een inkijk kreeg in een slaapkamer waarvan het raam deel uitmaakte van een van de twee al even hoge zijmuren – en daarin was te zien: een erg jong kind, meisje of jongen, dat was niet duidelijk, dat met opvallende ijver de lakens van een dubbelbed aan het stofzuigen was. Ik stond dus op die stelling en assisteerde zotte X bij het afwerken van haar muurgrote beeltenis.
Hoe dat assisteren precies in zijn werk ging, is mij niet duidelijk, en wat dat stofzuigende kind op dat dubbelbed daar precies kwam doen nog veel minder (u begrijpt dat connotaties met vruchtafdrijving en dergelijke volledig voor uw rekening zijn), maar wel kan ik hier nog vermelden dat X de voltooiing van haar eigenhandig gekonterfeite fresco vrij uitbundig vierde door van haar stelling af te dalen en met de haar kenmerkende gekheid op de betontegels van de lagereschoolspeelplaats een vrolijke vreugdedans uit te voeren.