dinsdag 27 december 2005
Dienstmededeling
Trouwe bezoekers van deze weblog, u zult hier voor onbepaalde tijd vergeefs naar nieuws vissen. Om u die moeite te besparen, kunt u zich melden op pascaldigital at hotmail punt com, met de melding: ‘Gelieve mij te verwittigen als u weer iets op uw weblog zet.’ Deze blijken van belangstelling zullen nauwgezet worden bijgehouden. Intussen wens ik iedereen het allerbeste voor 2006.
maandag 26 december 2005
zondag 25 december 2005
zaterdag 24 december 2005
vrijdag 23 december 2005
donderdag 22 december 2005
Aanvulling bij Mijn eigen namen (31): AMERIKA
Iemand (X) wees mij op een andere mogelijke betekenis van mon Amérique à moi. Wat dacht je dat Christoffel Columbus ontdekte toen hij in Amerika voet aan wal zette?, vroeg X me. ‘Indië’, wist ik. ‘Of India, ik weet het niet. Iets in het Oosten in elk geval. Maar in elk geval niet Amerika.’ ‘Juist’, zei X. ‘Juist’, dacht ik. En meteen kwam mijn interpretatie – Amerika als droom, als vervulling – in een totaal ander daglicht te staan: Amerika als vergissing.
Ik lees Proust niet, ik vertaal hem (39)
En arrivant moi-même près du contrôleur, j’entendis le prince de Saxe, ou supposé tel, dire en souriant: « Je ne sais pas le numéro de la loge, c’est ma cousine qui m’a dit que je n’avais qu’à demander sa loge. »
(II:37)
Toen ikzelf bij de zaalwachter kwam, hoorde ik de prins de Saxe, of de zogenaamde prins, glimlachend zeggen: ‘Ik weet het nummer van de loge niet, mijn nichtje zei me dat ik maar naar haar loge moest vragen.’
Toen ik zelf bij de kaartjescontroleur kwam hoorde ik de prins, aangenomen dat hij het was, met een glimlach zeggen: ‘Ik weet het nummer niet; mijn nicht zei dat ik maar naar haar loge hoefde vragen.’
(Cornips III:38)
(II:37)
Toen ikzelf bij de zaalwachter kwam, hoorde ik de prins de Saxe, of de zogenaamde prins, glimlachend zeggen: ‘Ik weet het nummer van de loge niet, mijn nichtje zei me dat ik maar naar haar loge moest vragen.’
Toen ik zelf bij de kaartjescontroleur kwam hoorde ik de prins, aangenomen dat hij het was, met een glimlach zeggen: ‘Ik weet het nummer niet; mijn nicht zei dat ik maar naar haar loge hoefde vragen.’
(Cornips III:38)
woensdag 21 december 2005
Kerststress
Drie – van de vele – oorzaken van kerststress:
1. De nieuwe trend in de pers om te berichten over recordbedragen die in alle winkels te lande samen via het elektronische geldverkeer zijn geregistreerd. Het consumeren wordt een wedstrijd.
2. De opgewekte muziek die uit de hoog opgehangen luidsprekers schalt in de Langestraat, dezer miezerig-donkere dagen voor Kerstmis veruit de treurigste straat van Brugge. Weinig vermag méér mijn moordlust op te wekken. De onzichtbaarheid van wie hiervoor verantwoordelijk is. De gelatenheid van zij die het moeten ondergaan.
3. De radioreclame van de Nationale Loterij om elkaar krasloten cadeau te doen. Ik begrijp dat veel mensen, gezien de overvloed, het moeilijk hebben om voor hun naastbestaanden nog een cadeau te verzinnen, maar dit lijkt me voor dat prangende probleem toch echt een zeer weinig elegante oplossing.
1. De nieuwe trend in de pers om te berichten over recordbedragen die in alle winkels te lande samen via het elektronische geldverkeer zijn geregistreerd. Het consumeren wordt een wedstrijd.
2. De opgewekte muziek die uit de hoog opgehangen luidsprekers schalt in de Langestraat, dezer miezerig-donkere dagen voor Kerstmis veruit de treurigste straat van Brugge. Weinig vermag méér mijn moordlust op te wekken. De onzichtbaarheid van wie hiervoor verantwoordelijk is. De gelatenheid van zij die het moeten ondergaan.
3. De radioreclame van de Nationale Loterij om elkaar krasloten cadeau te doen. Ik begrijp dat veel mensen, gezien de overvloed, het moeilijk hebben om voor hun naastbestaanden nog een cadeau te verzinnen, maar dit lijkt me voor dat prangende probleem toch echt een zeer weinig elegante oplossing.
dinsdag 20 december 2005
Beeld (5)
Is dit een goede persfoto? Weet u onmiddellijk waarover het gaat als u deze foto in de krant ziet staan?
Het is een mooie foto, dat wel. Het is zelfs een té mooie foto. De evidente, flatterende grafiek (waarbij met behulp van de contrastknop alle grijsnuances uit de kledij zijn verwijderd). De grote leesbaarheid die de blik dwingend leidt. Ik begon bij het driekwart aangezicht links, dan zag ik de hand, dan het kinderhoofd en ten slotte het tweede aangezicht. Uiteindelijk bleef mij blik nog hangen bij dat rode plekje bovenop het gesluierde silhouet uiterst links. Ik vermoed dat het bij u niet veel anders is gegaan. Dan was ik uitgekeken. Meer valt er niet te zien. De foto heeft reeds al haar geheimen prijsgegeven. ’t Is dus niet echt een goede foto, eigenlijk. En eens ik dat heb beseft, begint het onbehagen. De symboliek is al te opzichtig: het kind, ja, dat is de toekomst. (U moet wel weten dat deze vrouwen in de rij staan om hun stem uit te brengen ergens in Irak.) Het geheel krijgt iets geënsceneerds. Het is te zeer een illustratie. En de esthetiek steekt schril af tegen de werkelijkheid, die ongetwijfeld veel minder fraai is en die hier niet in beeld wordt gebracht. Dit is een ideologische foto. © AFP
Het is een mooie foto, dat wel. Het is zelfs een té mooie foto. De evidente, flatterende grafiek (waarbij met behulp van de contrastknop alle grijsnuances uit de kledij zijn verwijderd). De grote leesbaarheid die de blik dwingend leidt. Ik begon bij het driekwart aangezicht links, dan zag ik de hand, dan het kinderhoofd en ten slotte het tweede aangezicht. Uiteindelijk bleef mij blik nog hangen bij dat rode plekje bovenop het gesluierde silhouet uiterst links. Ik vermoed dat het bij u niet veel anders is gegaan. Dan was ik uitgekeken. Meer valt er niet te zien. De foto heeft reeds al haar geheimen prijsgegeven. ’t Is dus niet echt een goede foto, eigenlijk. En eens ik dat heb beseft, begint het onbehagen. De symboliek is al te opzichtig: het kind, ja, dat is de toekomst. (U moet wel weten dat deze vrouwen in de rij staan om hun stem uit te brengen ergens in Irak.) Het geheel krijgt iets geënsceneerds. Het is te zeer een illustratie. En de esthetiek steekt schril af tegen de werkelijkheid, die ongetwijfeld veel minder fraai is en die hier niet in beeld wordt gebracht. Dit is een ideologische foto. © AFP
maandag 19 december 2005
zondag 18 december 2005
Ik lees Proust niet, ik vertaal hem (38)
Sans doute, les noms sont des dessinateurs fantaisistes, nous donnant des gens et des pays des croquis si peu ressemblants que nous éprouvons souvent une sorte de stupeur quand nous avons devant nous, au lieu du monde imaginé, le monde visible (qui d’ailleurs n’est pas le monde vrai, nos sens ne possédant par beaucoup plus le don de la ressemblance que l’imagination, si bien que les dessins enfin approximatifs qu’on peut obtenir de la réalité sont au moins aussi différents du monde vu que celui-ci l’était du monde imaginé).
(I:548)
Ongetwijfeld zijn namen fantasierijke tekenaars. Zij leveren ons van mensen en landen schetsen die zo weinig gelijkend zijn dat we vaak door een soort van verbijstering worden getroffen wanneer we, in plaats van de ingebeelde wereld, de zichtbare wereld voor ons krijgen (die overigens niet de werkelijke wereld is aangezien onze zintuigen niet veel méér dan de verbeelding over de gave beschikken om de werkelijkheid juist weer te geven – in die mate dat de uiteindelijk slechts bij benadering gelijkende tekeningen die men van de werkelijkheid kan bekomen minstens evenveel verschillen van de geziene wereld als deze verschilde van de ingebeelde wereld).
Ongetwijfeld zijn namen hoogst grillige tekenaars; ze geven ons schetsen van mensen en landen die zo weinig gelijkend zijn dat wij vaak met stomheid geslagen zijn wanneer wij in plaats van de wereld die wij ons voorgesteld hadden de zichtbare wereld voor ons hebben (die trouwens ook niet de echte wereld is, daar onze zintuigen over nauwelijks grotere gaven beschikken om de werkelijkheid juist te treffen dan onze verbeeldingskracht, zodat de benaderende indruk die wij ten slotte van haar krijgen minstens even sterk van de wereld die wij zien afwijkt als deze van die van onze fantasie).
(C.N. Lijsen II:129-130)
(I:548)
Ongetwijfeld zijn namen fantasierijke tekenaars. Zij leveren ons van mensen en landen schetsen die zo weinig gelijkend zijn dat we vaak door een soort van verbijstering worden getroffen wanneer we, in plaats van de ingebeelde wereld, de zichtbare wereld voor ons krijgen (die overigens niet de werkelijke wereld is aangezien onze zintuigen niet veel méér dan de verbeelding over de gave beschikken om de werkelijkheid juist weer te geven – in die mate dat de uiteindelijk slechts bij benadering gelijkende tekeningen die men van de werkelijkheid kan bekomen minstens evenveel verschillen van de geziene wereld als deze verschilde van de ingebeelde wereld).
Ongetwijfeld zijn namen hoogst grillige tekenaars; ze geven ons schetsen van mensen en landen die zo weinig gelijkend zijn dat wij vaak met stomheid geslagen zijn wanneer wij in plaats van de wereld die wij ons voorgesteld hadden de zichtbare wereld voor ons hebben (die trouwens ook niet de echte wereld is, daar onze zintuigen over nauwelijks grotere gaven beschikken om de werkelijkheid juist te treffen dan onze verbeeldingskracht, zodat de benaderende indruk die wij ten slotte van haar krijgen minstens even sterk van de wereld die wij zien afwijkt als deze van die van onze fantasie).
(C.N. Lijsen II:129-130)
zaterdag 17 december 2005
Mijn woordenboek (106)
ACHTEROVERVALLEN
Iedereen heeft wel van die momenten waarover hij zich diep schaamt. Ik herinner mij dat ik, toen ik nog volop puberde, mij die momenten in een kwellende reeks voor de geest kon halen. Het ene moment van schaamte riep het andere op; de momenten vormden een niet aflatende keten van schaamte – en ik zat daarin gevangen. De overkoepelende kwelling van die gevangenschap voegde zich bij de optelsom van kwellingen die werden veroorzaakt door de schaamtemomenten en vormde een kathedraal van pijn. Dat psychologische fenomeen vertaalde zich in een puur fysieke gewaarwording, die nog het best kan worden vergeleken met een rilling die ergens van tussen de schouderbladen vertrok en zich vervolgens een holte vrat ter hoogte (of laagte) van de maag en zich daarin nestelde. Alleen schudden met het hoofd hielp – ja, je moest het van je afschudden.
Ik heb mij van die keten weten te bevrijden. Nu lijd ik gelukkig aan een volwassen selectief geheugenverlies.
Maar goed, een van die schaamtemomenten – en meteen een van de enige uit die reeks die ik me tot op de dag van vandaag nog levendig weet te herinneren – betrof de hierna beschreven gebeurtenis.
Het was een van de eerste keren dat ik een café bezocht, ik moet een jaar of zestien zijn geweest. Buiten nazomerde het op het pleintje, door de open cafédeur gleed de soundtrack van dat non-event naar binnen. Het was rond een uur of vier in de namiddag. Ik zat heel stoer op een kruk aan de toog, met op de kruk naast mij een kameraad. (Het zal wel B. zijn geweest, maar dat doet er hier niet toe.) Ik zat dus op die kruk maar ik zat er op de een of andere manier niet goed op want ik viel er achterwaarts af. Ik begreep niet goed wat er was gebeurd, ik mocht al blij zijn dat ik me niet had bezeerd. (Deze herinnering voert me terug naar een feest, een jaar of twintig geleden, toen X., die bovenop de feestzaaltoog was gaan staan, achterover tussen de lege bakken bier viel en, in plaats van zijn nek te breken, levend en wel terug opstond: dronken mannen hebben een speciale engelbewaarder. De bruid – het was een huwelijksfeest – had de valpartij zien gebeuren en diende, wellicht om zich van haar eigen schrik te ontdoen, de van een engel bewaarde pardoes een kaakslag toe. Ik zie nog zijn verbouwereerde blik.)
Ik weid uit. Ik had het over schaamte. Op zich is van een cafékruk vallen geen onoverkomelijke schande. Zeker als je, zoals ik dat op dat ogenblik vast en zeker was, bloednuchter bent. Bijdragen tot je onkreukbaar imago doet het niet, maar het kan gebeuren. Anders is het evenwel als je bij het rechtop krabbelen ziet dat je estheticaleraar (hier al elders ter sprake gekomen) zonder dat je dat hebt opgemerkt vlak daarvoor door de openstaande deur het etablissement heeft betreden en dus het weinig verheffende spektakel heeft aanschouwd. Daardoor zou ik iedere keer dat ik later aan dat incident zou terugdenken, tot vele jaren later, met grote onweerstaanbaarheid fysiek de schaamte erover voélen, ergens tussen schouders en maag. Nu is het eindelijk weg. Nu schrijf ik over een jongen die van een kruk achterovervalt als was het een ander dan diegene die zich hier het voorval herinnert en die inmiddels goed heeft leren vergeten.
Vorige aflevering: ACHTERKANT
Iedereen heeft wel van die momenten waarover hij zich diep schaamt. Ik herinner mij dat ik, toen ik nog volop puberde, mij die momenten in een kwellende reeks voor de geest kon halen. Het ene moment van schaamte riep het andere op; de momenten vormden een niet aflatende keten van schaamte – en ik zat daarin gevangen. De overkoepelende kwelling van die gevangenschap voegde zich bij de optelsom van kwellingen die werden veroorzaakt door de schaamtemomenten en vormde een kathedraal van pijn. Dat psychologische fenomeen vertaalde zich in een puur fysieke gewaarwording, die nog het best kan worden vergeleken met een rilling die ergens van tussen de schouderbladen vertrok en zich vervolgens een holte vrat ter hoogte (of laagte) van de maag en zich daarin nestelde. Alleen schudden met het hoofd hielp – ja, je moest het van je afschudden.
Ik heb mij van die keten weten te bevrijden. Nu lijd ik gelukkig aan een volwassen selectief geheugenverlies.
Maar goed, een van die schaamtemomenten – en meteen een van de enige uit die reeks die ik me tot op de dag van vandaag nog levendig weet te herinneren – betrof de hierna beschreven gebeurtenis.
Het was een van de eerste keren dat ik een café bezocht, ik moet een jaar of zestien zijn geweest. Buiten nazomerde het op het pleintje, door de open cafédeur gleed de soundtrack van dat non-event naar binnen. Het was rond een uur of vier in de namiddag. Ik zat heel stoer op een kruk aan de toog, met op de kruk naast mij een kameraad. (Het zal wel B. zijn geweest, maar dat doet er hier niet toe.) Ik zat dus op die kruk maar ik zat er op de een of andere manier niet goed op want ik viel er achterwaarts af. Ik begreep niet goed wat er was gebeurd, ik mocht al blij zijn dat ik me niet had bezeerd. (Deze herinnering voert me terug naar een feest, een jaar of twintig geleden, toen X., die bovenop de feestzaaltoog was gaan staan, achterover tussen de lege bakken bier viel en, in plaats van zijn nek te breken, levend en wel terug opstond: dronken mannen hebben een speciale engelbewaarder. De bruid – het was een huwelijksfeest – had de valpartij zien gebeuren en diende, wellicht om zich van haar eigen schrik te ontdoen, de van een engel bewaarde pardoes een kaakslag toe. Ik zie nog zijn verbouwereerde blik.)
Ik weid uit. Ik had het over schaamte. Op zich is van een cafékruk vallen geen onoverkomelijke schande. Zeker als je, zoals ik dat op dat ogenblik vast en zeker was, bloednuchter bent. Bijdragen tot je onkreukbaar imago doet het niet, maar het kan gebeuren. Anders is het evenwel als je bij het rechtop krabbelen ziet dat je estheticaleraar (hier al elders ter sprake gekomen) zonder dat je dat hebt opgemerkt vlak daarvoor door de openstaande deur het etablissement heeft betreden en dus het weinig verheffende spektakel heeft aanschouwd. Daardoor zou ik iedere keer dat ik later aan dat incident zou terugdenken, tot vele jaren later, met grote onweerstaanbaarheid fysiek de schaamte erover voélen, ergens tussen schouders en maag. Nu is het eindelijk weg. Nu schrijf ik over een jongen die van een kruk achterovervalt als was het een ander dan diegene die zich hier het voorval herinnert en die inmiddels goed heeft leren vergeten.
Vorige aflevering: ACHTERKANT
vrijdag 16 december 2005
donderdag 15 december 2005
Stijfburgerlijk
Gisterenavond zag ik iets moois op de Nederlandse televisie. Een mevrouw, die een duidingsprogramma voerde, stelde vragen aan een scherm waarop ‘onze’ Siegfried Bracke in het verre Brussel uitleg gaf over wat Freya Van den Bossche nu had bedoeld met het epitheton ‘stijfburgerlijk’ waarmee ze Balkenende en diens regeringsleden had bedacht. Daar zag je Bracke: glunderend van zelfgenoegzaamheid, een reuzefoto van het stadhuis van Brussel op de achtergrond om duidelijk te maken waar dat-ie zat. Op zijn adamsappel wipte zijn vlinderdasje mee van fierheid. Bracke werd door de mevrouw, om voor de niets vermoedende Nederlandse kijkers duidelijk te maken wie dat-ie eigenlijk was, de Belgische, pardon Vlaamse Ferry Mingele genoemd, en ik weet niet of Bracke dat als een dubieus compliment of als te veel eer mag beschouwen. Maar goed, je had daar op mijn scherm die mevrouw en, op háár scherm, die meneer met dat gekke strikje, en die mevrouw vraagt aan die meneer: ‘Zeg eens, mijnheer Bracke, kunt u ons, Nederlanders, eens uitleggen wat een Vlaamse minister bedoelt met het woord “stijfburgerlijk”?’ Aan het wippen van zijn strikje zie je Siegfried zijn antwoord al voorproeven en God weet waar hij allemaal aan denkt. Zij nog eens, voor alle duidelijkheid: ‘Wat is dat eigenlijk, “stijf”?’ Die hark in Brussel doet zijn best om het sérieux dat hij nastreeft te blijven uitstralen, maar kan toch niet beletten dat er een seksueel geladen vonk, getransporteerd door dat ene woord, weg en weer knettert over de Lage Landen (waar er nu nevel over de beemden hangt en in de Noorderkempen is het vast mistig en miezerig). En je denkt: kijk, dit is nog eens mooie televisie.
PS. Voor wie niet weet wie Ferry Mingele is: Ferry Mingele is, euh, de Nederlandse Siegfried Bracke.
PS. Voor wie niet weet wie Ferry Mingele is: Ferry Mingele is, euh, de Nederlandse Siegfried Bracke.
dinsdag 13 december 2005
Het loon van de schrijver
De Vlaamse schrijver Pol Hoste, zeker niet een van de minst verdienstelijke (of de meest onverdienstelijke), heeft in Yang zijn boekhouding gepubliceerd, lees ik nu in de Knack van 16 november. Daaruit blijkt dat hij tussen 1994 en 2004, een periode waarin hij vijf titels heeft gepubliceerd, per maand 38,3 euro heeft verdiend aan de verkoop van zijn boeken.
maandag 12 december 2005
zondag 11 december 2005
Ik lees Proust niet, ik vertaal hem (37)
Et de redire ce nom qui ne nous donne rien de plus que ce qu’on sait déjà, on éprouve le besoin sans cesse renaissant, mais à la longue, une fatigue.
(III:432)
En altijd maar deze naam uitspreken brengt ons niets bij dat we niet al wisten. We voelen de onophoudelijk opkomende behoefte ertoe, maar op de duur worden we er moe van.
En het herhalen van die naam die ons niets meedeelt dat wij niet al weten, is een voortdurend in ons opkomende behoefte, maar op den duur, een vermoeienis.
(Cornips VI:19)
(III:432)
En altijd maar deze naam uitspreken brengt ons niets bij dat we niet al wisten. We voelen de onophoudelijk opkomende behoefte ertoe, maar op de duur worden we er moe van.
En het herhalen van die naam die ons niets meedeelt dat wij niet al weten, is een voortdurend in ons opkomende behoefte, maar op den duur, een vermoeienis.
(Cornips VI:19)
zaterdag 10 december 2005
Overschrijven (8)
De koele wind woei om ons heen. De zee ruischte klagend, de zee, die klaagt en weet niet waarom. De zee spoelt verdrietig aan ’t land. Mijn gedachten zijn een zee, ze spoelen verdrietig aan hun grenzen.
Een nieuwe tijd zou aanbreken, nog konden wij groote dingen tot stand brengen. Ik deed mijn best ’t te geloven, héél erg mijn best.
Nescio, Titaantjes (Nijgh & Van Ditmar, 1983, 21ste druk), 59
Een nieuwe tijd zou aanbreken, nog konden wij groote dingen tot stand brengen. Ik deed mijn best ’t te geloven, héél erg mijn best.
Nescio, Titaantjes (Nijgh & Van Ditmar, 1983, 21ste druk), 59
vrijdag 9 december 2005
donderdag 8 december 2005
dinsdag 6 december 2005
Cassis
Trouwe bezoekers van deze weblog zullen niet verbaasd zijn dat de werking van het geheugen de Proust-lezer die ik ben wel vermag te boeien. Op dat terrein heb ik het volgende staaltje te melden.
Elke maandagavond kraak ik met vrienden een fles wijn. Niet dat we het hele aanbod afschuimen, maar we nemen toch wel af en toe eens, in de prijscategorie die met onze sociale klasse en met het weinig festieve tijdstip (een maandagavond is en blijft een maandagavond, nietwaar) is afgestemd, een ander merk. Vorige week hadden we er eentje waarin een bepaalde vrucht een zeer pregnante smaak liet slingeren, een smaak die je normaal gezien niet in wijn zou verwachten. 'Merlot 120' of zoiets heette die fles (vergeten!) en je kunt ze in de Carrefour kopen als je er vijf euro-en-oneffen voor over hebt. De smaak is, zei ik, pregnant - eigenlijk op het randje af van aanvaardbaar voor wijn; je verwacht hoe dan ook vooral wijn te proeven. Maar goed.
Ik dus in de Carrefour, maandag in de vooravond, en ik besluit tot de aankoop van nog eens zo'n 'Merlot 120'. Deels uit gebrek aan inspiratie, deels omdat mijn oog er op valt, deels ook omdat ik wel eens wil weten of dat wijntje na een week nog zo zwanger is van pregnante smaak.
Ik maak de fles open en proef, nog voor ik een eerste slok neem, alweer dezelfde vrucht. Maar welke vrucht is het? Ik ben de naam vergeten. De smaakpapillen stellen zich, maar het taalcentrum in mijn harses laat het afweten. Ik zoek me suf maar kan niet op de naam komen. Dan besluit ik maar om die eerste slok te proeven, en tegelijk wéét ik dat het woord me dan wel zal te binnen vallen.
Zo geschiedt: de wijn smaakt precies zoals vorige week, en tegelijk met deze vaststelling valt me het woord cassis te binnen. Vreemd, hoe het geheugen werkt... - àls het werkt.
Elke maandagavond kraak ik met vrienden een fles wijn. Niet dat we het hele aanbod afschuimen, maar we nemen toch wel af en toe eens, in de prijscategorie die met onze sociale klasse en met het weinig festieve tijdstip (een maandagavond is en blijft een maandagavond, nietwaar) is afgestemd, een ander merk. Vorige week hadden we er eentje waarin een bepaalde vrucht een zeer pregnante smaak liet slingeren, een smaak die je normaal gezien niet in wijn zou verwachten. 'Merlot 120' of zoiets heette die fles (vergeten!) en je kunt ze in de Carrefour kopen als je er vijf euro-en-oneffen voor over hebt. De smaak is, zei ik, pregnant - eigenlijk op het randje af van aanvaardbaar voor wijn; je verwacht hoe dan ook vooral wijn te proeven. Maar goed.
Ik dus in de Carrefour, maandag in de vooravond, en ik besluit tot de aankoop van nog eens zo'n 'Merlot 120'. Deels uit gebrek aan inspiratie, deels omdat mijn oog er op valt, deels ook omdat ik wel eens wil weten of dat wijntje na een week nog zo zwanger is van pregnante smaak.
Ik maak de fles open en proef, nog voor ik een eerste slok neem, alweer dezelfde vrucht. Maar welke vrucht is het? Ik ben de naam vergeten. De smaakpapillen stellen zich, maar het taalcentrum in mijn harses laat het afweten. Ik zoek me suf maar kan niet op de naam komen. Dan besluit ik maar om die eerste slok te proeven, en tegelijk wéét ik dat het woord me dan wel zal te binnen vallen.
Zo geschiedt: de wijn smaakt precies zoals vorige week, en tegelijk met deze vaststelling valt me het woord cassis te binnen. Vreemd, hoe het geheugen werkt... - àls het werkt.
maandag 5 december 2005
Keurige treinlectuur & Overschrijven (7)
Er wordt, behalve gestaard, gesoesd, ge-gsm'd, gekletst en gewacht (niet meer gekaart of gerookt) ook nog gelezen op de trein. En geobserveerd. En dit is wat ik zag dat de mensen rond mij lazen: een Nieuwsblad (door een man die dermate onopvallend was dat ik mij hem nu niet meer voor de geest kan halen); een Engelstalig gidsje over Brussel en de hardcover-uitgave van het mij verder onbekende London after Midnight door een koppel Engelse of Amerikaanse toeristes dat behalve de twee zetels waarop zij zelf waren neergezegen ook nog de twee zetels naast zich met hun reiskoffers hadden bezet, ten detrimente van de forenzen en reizigers die geen zitplaats vonden (telkens er een door het gangetje passeerde, lazen de twee dames naarstig voort, of deden ze toch alsof); een spannend uitziende paperback door het iets van Kate Bush hebbende, melancholisch uitziende meisje tegenover mij (ik ben de titel van haar boek vergeten maar ik denk dat het woord 'Crown' er in voorkwam en ze was nog niet zo vergevorderd - ik bedoel zij, het meisje, in dat boek); en ten slotte, door de man die naast mij aan het raam zat, door nauwelijks een streep lucht van mij gescheiden, een tijdschrift met daarin artikeltitels als 'CorruPSion', 'VRT-manipulatie', 'Moslims drijven de spot met Onze-Lieve-Vrouw', enzovoort. Die man zag er keurig uit, hij had een keurig pakje aan en had een keurige koffer - en hij las dus een tijdschrift dat tegenwoordig blijkbaar ook voor keurig kan doorgaan. Zelf las ik - 'Nooit werd iets mooiers in onze hele Noord- en Zuidnederlandse literatuur geschreven' (L.P. Boon) - Mene Tekel van Nescio:
Groot was God dien middag en goedertieren. Door onze oogen kwam Zijn wereld naar binnen en leefde in onze hoofden. En onze gedachten gingen woordeloos uit over de wereld, ver over den gezichtseinder gingen zij. En zoo vloeiden de wereld en wij beurtelings in elkaar over. Bekker zei datti z'n hart voelde uitzetten en toen ik m'n oogen dicht deed, was 't of m'n hoofd vol goud licht en blauw water was en wonderlijke rillingen gingen door m'n ruggemerg. Ik voelde daar de wereld, die om mij lag.
Groot was God dien middag en goedertieren. Door onze oogen kwam Zijn wereld naar binnen en leefde in onze hoofden. En onze gedachten gingen woordeloos uit over de wereld, ver over den gezichtseinder gingen zij. En zoo vloeiden de wereld en wij beurtelings in elkaar over. Bekker zei datti z'n hart voelde uitzetten en toen ik m'n oogen dicht deed, was 't of m'n hoofd vol goud licht en blauw water was en wonderlijke rillingen gingen door m'n ruggemerg. Ik voelde daar de wereld, die om mij lag.
zaterdag 3 december 2005
David Cronenberg, A History of Violence
Ik heb die Ban van de Ring-dinges niet gezien maar ik kan me voorstellen dat regisseur David Cronenberg met steracteur Viggo Mortensen (Aragorn in de Ban-triologie) een citaatgrapje aan het uithalen is wanneer onze vermoeide en verwonde held Tom Stall ergens achterin A History of Violence op zijn knieën neerzijgt bij de kasteelvijver van zijn broer zaliger om er na een nachtje moorden met fris kasteelvijverwater het zweet van zijn slapeloze kop te spoelen en het gapende kogelgat in zijn schouder uit te wassen – ik zie het immers zó voor me: Aragorn die, omringd door zeven kuise elfen, in een waas van glinsterende mist en met in het gras zéér scherp in beeld gebrachte dauwdruppels, zich – met een louterend strijkje van een 150-koppig orkest op de achtergrond – vermoeid over een plas buigt en zijn spiegelbeeld, waarin hij eerst, een katharsis ondergaand, een tijdje heeft zitten staren, met dorstige handen doet uiteenrimpelen omdat de drang naar helend water in hem niet te stuiten is (gevat in een ranke ranonkel flikkert onder het wateroppervlak de ooit aan de klauwen van de golem ontglipte ring die onzichtbaar maakt, maar dat ziet onze held niet etcetera – achter de heuvels grommelt inmiddels de vulkaan waarin de smordors hun gruwelijke wapens aan het smeden zijn).
Maar dat terzijde. Mortensen is terug zichzelf in A History of Violence, dat wil zeggen, hij mag weer gewone mensen spelen. En hij doet dat niet slecht. Ik zag dus die film en hier volgt wat ik daarover te melden heb binnen het bestek van een weblogbijdrage, dat wil dus zeggen: kort en gecondenseerd en niet met van die Ban van de ring-wijdlopigheid die ik hierboven beoogde te persifleren maar dat had u al begrepen.
Over het verhaal van A History of Violence verklap ik niets – dat is spannend genoeg en ik wil het spannend houden voor u. Wel vraag ik me af waarom ik al die opengereten kogelwonden en uit elkaar gespatte facies moet zien – heb ik de voorbije jaren iets gemist misschien, blijkbaar is de filmtaal van enig opbod op dat vlak niet gespaard gebleven.
Wat ik wil zeggen is dit: A History of Violence hinkt op twee benen – en ik zou het tamelijk geniaal vinden van de regisseur als hij ook dát, ik bedoel dat hinken, zou geregisseerd hebben. De plot is zo spannend en de geweldscènes zo bloederig in beeld gebracht, dat het karikaturaal wordt. Een ongewapende en gewonde man hakt met handen en voeten drie zwaarbewapende boeven in de pan. Of: man betreedt met voor zich uit gestrekte armen en in beide vuisten een blaffer gekneld een kamer en zwiept dan links-rechts als een klapdeur op zijn as om de hele ruimte in één opslag van zijn arendsoog op vijanden te screenen etcetera. Zo’n zaken werken uiteraard op de lachspieren, in die mate dat we niet mogen uitsluiten dat het Cronenbergs bedoeling is geweest om het pief-poef-paf-genre te persifleren. Te meer daar we op het eind van de film (held komt moe van het moorden thuis en wordt opnieuw in zijn gezinnetje opgenomen, dochtertje van zes staat op om moeë paps een bord te geven…), een werkelijk hilarisch pathetisch-melodramatische close-up van moederlief te verwerken krijgen, waarbij je zelfs even denkt dat ze, in plaats van de betraande mengeling van wanhoop en nog aarzelende bereidheid tot toenadering in één expressieve grijns samen tot uitdrukking te brengen (wat ze min of meer doet), in een bevrijdende lach zal uitbarsten – zo van, haha, toeschouwer, het is allemaal een klucht-van-hier-tot-ginder, we hebben u bij uw pietje.
Dat is het ene been: dat het zo serieus is allemaal, dat je op de duur niet weet of het niet om te lachen is. Het andere been waarop de film ‘hinkt’ – hoewel, hinken is niet echt het juiste werkwoord, ’t is echt wel fier rechtop stappen, bijna schrijden zelfs – het andere been dus is dat Cronenberg en passant er toch wel in slaagt een paar doordenkertjes met filosofisch gehalte op te roepen. Over hoe het kwaad zich doorzet van generatie op generatie, bijvoorbeeld. Of hoe je iemand nooit helemáál kent en dat elk contact altijd minstens gedeeltelijk op leugens berust.
Niet het plot, niet de acteerprestaties, niet hoe het allemaal in beeld is gebracht maken A History of Violence tot een memorabele film – ik ben geen specialist in het genre, maar ik vermoed dat het allemaal niet veel méér is dan ‘goed gedaan’. Wel dat ‘op twee benen hinken’: dat je uitgenodigd wordt om zowel te gruwen als te grijnzen, en dat je tijdens het naar huis fietsen toch een paar doordenkertjes blijkt te zitten herkauwen.
Maar dat terzijde. Mortensen is terug zichzelf in A History of Violence, dat wil zeggen, hij mag weer gewone mensen spelen. En hij doet dat niet slecht. Ik zag dus die film en hier volgt wat ik daarover te melden heb binnen het bestek van een weblogbijdrage, dat wil dus zeggen: kort en gecondenseerd en niet met van die Ban van de ring-wijdlopigheid die ik hierboven beoogde te persifleren maar dat had u al begrepen.
Over het verhaal van A History of Violence verklap ik niets – dat is spannend genoeg en ik wil het spannend houden voor u. Wel vraag ik me af waarom ik al die opengereten kogelwonden en uit elkaar gespatte facies moet zien – heb ik de voorbije jaren iets gemist misschien, blijkbaar is de filmtaal van enig opbod op dat vlak niet gespaard gebleven.
Wat ik wil zeggen is dit: A History of Violence hinkt op twee benen – en ik zou het tamelijk geniaal vinden van de regisseur als hij ook dát, ik bedoel dat hinken, zou geregisseerd hebben. De plot is zo spannend en de geweldscènes zo bloederig in beeld gebracht, dat het karikaturaal wordt. Een ongewapende en gewonde man hakt met handen en voeten drie zwaarbewapende boeven in de pan. Of: man betreedt met voor zich uit gestrekte armen en in beide vuisten een blaffer gekneld een kamer en zwiept dan links-rechts als een klapdeur op zijn as om de hele ruimte in één opslag van zijn arendsoog op vijanden te screenen etcetera. Zo’n zaken werken uiteraard op de lachspieren, in die mate dat we niet mogen uitsluiten dat het Cronenbergs bedoeling is geweest om het pief-poef-paf-genre te persifleren. Te meer daar we op het eind van de film (held komt moe van het moorden thuis en wordt opnieuw in zijn gezinnetje opgenomen, dochtertje van zes staat op om moeë paps een bord te geven…), een werkelijk hilarisch pathetisch-melodramatische close-up van moederlief te verwerken krijgen, waarbij je zelfs even denkt dat ze, in plaats van de betraande mengeling van wanhoop en nog aarzelende bereidheid tot toenadering in één expressieve grijns samen tot uitdrukking te brengen (wat ze min of meer doet), in een bevrijdende lach zal uitbarsten – zo van, haha, toeschouwer, het is allemaal een klucht-van-hier-tot-ginder, we hebben u bij uw pietje.
Dat is het ene been: dat het zo serieus is allemaal, dat je op de duur niet weet of het niet om te lachen is. Het andere been waarop de film ‘hinkt’ – hoewel, hinken is niet echt het juiste werkwoord, ’t is echt wel fier rechtop stappen, bijna schrijden zelfs – het andere been dus is dat Cronenberg en passant er toch wel in slaagt een paar doordenkertjes met filosofisch gehalte op te roepen. Over hoe het kwaad zich doorzet van generatie op generatie, bijvoorbeeld. Of hoe je iemand nooit helemáál kent en dat elk contact altijd minstens gedeeltelijk op leugens berust.
Niet het plot, niet de acteerprestaties, niet hoe het allemaal in beeld is gebracht maken A History of Violence tot een memorabele film – ik ben geen specialist in het genre, maar ik vermoed dat het allemaal niet veel méér is dan ‘goed gedaan’. Wel dat ‘op twee benen hinken’: dat je uitgenodigd wordt om zowel te gruwen als te grijnzen, en dat je tijdens het naar huis fietsen toch een paar doordenkertjes blijkt te zitten herkauwen.
vrijdag 2 december 2005
Droom #6
Ik ga huis-aan-huis voor de verkoop van 11-11-11. De aan elkaar palende huizen zijn gevelloos, ik stap zo de keuken binnen en druk daar dan de belknop in, die telkens boven het aanrecht hangt. In vele huizen is de afwas niet gedaan en ligt het aanrecht vol met vieze borden en bestek. Meestal is er niemand thuis en wordt er niet open gedaan. (Wat geen steek houdt want er is niets om open te doen, en ik sta al binnen.) Wat ik te verkopen heb? Pilletjes. Kleine, witte, eivormige zelfmoordpilletjes. Ze lijken wel wat op tictacs. Ook al is er niemand om mij ervoor te betalen, ik leg er telkens eentje in een koffielepel alvorens het pand te verlaten. Ik stap in mijn auto, en rijd enkele meters vooruit naar het volgende huis.
donderdag 1 december 2005
woensdag 30 november 2005
Mijn eigen namen (32)
AMÉRY, Jean
Wat een auteur met je doet, weet je eigenlijk pas enige tijd later – wanneer je hem alweer achter je hebt gelaten en je, om het enigszins plechtig uit te drukken, weer tot de orde van de dag hebt gewend. Hoewel, dit is onnauwkeurig gepraat. Als een auteur écht iets met je doet, laat hij je niet meer los: je bent nooit meer dezelfde, je blijft hem altijd met je meedragen.
Jean Améry is een auteur die ik niet met me meedraag. Ik las ooit een boek van hem, en een essay over hem (van Jeroen Brouwers – Brouwers schreef over al wie schreef en zelfmoord pleegde, dus ook over Jean Améry want die pleegde zelfmoord (na er eerst omstandig over te hebben geschreven)). Ik vraag me nu af wat Jean Améry met me heeft gedaan. Bitter weinig, moet ik bekennen. Ik las hem niet graag, en nog minder graag onthield ik wat ik van hem heb gelezen. Er bleef wel iets hangen: Améry leek mij een somber, bitter, verbitterd man – en welbeschouwd draagt hij die bitterheid in zijn naam.
(Dit is ongetwijfeld een onvolledig, onjuist en onrechtvaardig beeld. Ik diep daarom de recensie op die ik in 1995 schreef over het toen verschenen De hand aan zichzelf slaan en het essay van Brouwers: Oefeningen in nergens bij horen.)
----------------------------------------
GEVANGEN IN VRIJHEID
Jean Améry over zelfmoord als uiting van ultieme authenticiteit
verschenen in De Standaard der Letteren van 18 mei 1995
Jean Améry werd op 31 oktober 1912 als Hans Mayer geboren in Wenen. Hij studeerde in die stad literatuurwetenschap en wijsbegeerte Na de Anschluss vluchtte hij naar België, waar hij zich tijdens de Tweede Wereldoorlog aansloot bij het verzet. Hij werd in 1941 gevangengezet en gefolterd in Breendonk. Van daaruit begon een lange lijdensweg, die hem naar Auschwitz, Buchenwald en Bergen-Belsen voerde. Na de bevrijding vestigde Améry zich in Brussel.
In 1966 verwerkte Jean Améry in Jenseits von Schuld und Sühne zijn ervaringen in de concentratiekampen. Andere belangrijke publicaties waren Über das Altern. Revolte und Resignation (1968), waarin hij het ouder worden omschreef als een proces van toenemende vervreemding, en Hand an sich legen (1976). Dat boek werd een bestseller, Améry een gelauwerd en veelgevraagd man. De voorliggende Nederlandse vertaling verscheen voor het eerst in 1978.
Op 17 oktober 1978 sloeg Jean Améry de hand aan zichzelf, ‘met de weemoed van het afscheid nemen (wanneer de zachte doodsslaap wordt gekozen, die de chemische industrie ons mogelijk maakt)’.
Jean Améry was een fijngevoelig man, maar tegelijk een onwrikbaar rationalist. Zijn compromisloze uitgangspunten werkte hij met een harde en soms kille logica uit tot een rationele moraal, waarvan De hand aan zichzelf slaan een wel zeer extreme toepassing is.
Deze uitgangspunten zijn vaak te nemen of te laten. Zoals het onvoorwaardelijke geloof in het ‘existentiële zelfbeschikkingsrecht’ en het principieel vertrouwen in het vermogen van de eigen rede.
Evenmin argumenteert Améry zijn overtuiging dat de menselijke waardigheid het recht zou verschaffen het echec, dat het leven onvermijdelijk is, vóór te blijven. Ook het zwartgallige levensgevoel blijkt axiomatisch. Het motto van Wittgenstein waarmee Améry zijn boek inzet, sluit eigenlijk elke discussie uit: ‘De wereld van de gelukkige is een andere dan die van de ongelukkige.’
Hier ligt Améry’s beperking. Tussen zijn wereld en die van de gelukkige staat een levensgrote muur. Améry wenst geen rekening te houden met mogelijk zingevende levensvervullingen – ook over de grens van de dood heen – zoals die door kunst, kennis of liefde kunnen worden geboden. Of door het geloof, dat Améry eveneens verwerpt.
Het christelijke bezwaar tegen zelfmoord veegt Améry met een ferme zwaai van tafel: een christelijke God, die ons “met oneindige wijsheid bemint”, door ons uit te leveren aan de ons verpletterende laarzen of de gasoven is in mijn ogen pas werkelijk godslasterlijk’. Zo’n God kan volgens Améry niet beschikken over het leven van een individu.
Het dogmatisch karakter van Améry’s uitgangspunten en het weinig systematische van zijn redeneringen – hij noemt het ergens ‘moeizame arbeid’ – vergen voor het volharden van de lectuur een grote betrokkenheid en zelfs sympathie. Améry tast mogelijkheden af, bewandelt een denkpad, keert weer terug, baant zich slechts moeizaam een weg in de jungle van zijn ideeën over dood, tijd, lichamelijkheid…
Jean Améry ziet de Freitod – hij vermijdt het woord zelfmoord – als de uiterste mogelijkheid om de eigen vrijheid te bevestigen, ja zelfs om de grootste authenticiteit te verwerven: ‘Mein Tod soll meine Sache sein.’
In het ogenblik van de beslissing om de sprong te wagen, maakt de suïcidair zich definitief los van de levenslogica, die van buitenaf wordt opgelegd ‘als een maatschappelijke wet en van binnenuit als een lex naturae dwingend merkbaar is’. Zelfdoding is voor Améry de ultieme en sublieme zelfaffirmatie: ‘Ik sterf, dus ik ben.’
Het moge duidelijk zijn: De hand aan zichzelf slaan leent zich niet tot onbekommerd leesplezier. Het meest positieve wat je over deze studie over zelfdoding kunt zeggen, is dat ze vermoedelijk zeer adequaat het aarzelende en nooit afgesloten karakter van de weg ernaar en de finale beslissing evoceert.
Améry’s betoog overtuigt niet. Dat de zelfdoding een bevrijding van absurditeit kan zijn, tot daar aan toe – maar Améry moet toegeven dat hij op de vraag waartoe die bevrijding dan wel leidt, geen antwoord weet. Zijn ‘tot niets’ of ‘tot het Niets’ verduidelijken niet.
Ergens zwakt hij zijn betoog zelfs nog met een in mijn ogen beslissende nuance af: de opperste vrijheid ligt niet in de daad zelf maar in de beslissing. Waardoor de ruimte tussen de beslissing en de uitvoering het karakter krijgt van een terugtreden in onvrijheid.
Améry komt nergens onder deze paradox uit, die hij zelf nog in Über das Altern als volgt had omschreven, toen nog zónder begrip voor de zelfmoordenaars: ‘Deze beelden zich in dat zelfmoord, een daad die hun onvrijheid onherroepelijk bezegelt, godbetert juist de bekrachtiging van hun vrijheid zou zijn.’
Sommigen zullen Améry verwijten een apologie voor de zelfgekozen dood te hebben geschreven. ‘Men hoede zich bij voorbaat voor een dergelijke verkeerde interpretatie’, waarschuwt Améry in zijn voorwoord. Hij zegt enkel een tegenwicht te hebben willen bieden tegen de al te wetenschappelijke benaderingen, waarbij de suïcidair zelf niet aan het woord wordt gelaten. ‘Ik heb niets anders geprobeerd dan de onoplosbare, met elkaar in tegenspraak schijnende facetten van de condition suicidaire na te gaan en daarvan getuigenis af te leggen… voor zover de taal daarvoor toereikend is.’
De opmerking over de taal is uiteraard essentieel – hier klinkt opnieuw Wittgenstein in door – maar ook het feit dat het hier om een getuigenis gaat: De hand aan zichzelf slaan is een autobiografisch essay. Niemand kan, buiten de eigen ervaring om, op deze manier over zelfmoord spreken. ‘Alleen degene die het duister is binnengegaan, mag meepraten.’
Het blijft echter zeer de vraag of andere ‘suïcidairen’ zich in deze evocatie zullen herkennen.
Améry’s existentialistische voorliefde voor de vrijheid – hij was een hevig bewonderaar van Sartre – werd ontkracht door de afbraak van waarden en zekerheden vanaf de jaren zestig, door de ontmythologisering en dehumanisering die door het structuralisme werden op gang gebracht. De nieuwe tijden brachten een fundamentloze schijnbevrijding. Améry voelde zich in filosofisch opzicht almaar verlatener, ‘als een toevallige overlevende op de ruïnes van ideeën’.
Deze onaangepastheid is het uitgangspunt van het essay dat Jeroen Brouwers wijdde aan Jean Améry: Oefeningen in nergens bij horen. Zoals Brouwers dat al met talloze andere schrijvers heeft gedaan die zelfmoord pleegden, tekent hij ook hier met respect en stilistisch meesterschap de weg die Améry tot zijn ogenblik van grootste vrijheid heeft gebracht.
Met iets te grote nadrukkelijkheid, maar toch verhelderend wringt Brouwers Améry’s leven in een tussen-twee-stoelen-schema. Telkens was Améry noch het een noch het ander; hij hoorde ‘nergens bij’. Hij was zijn eigen naam kwijt, zijn vaderland, zijn taal, zelfs zijn tijd: de Tweede Wereldoorlog vormde in velerlei opzicht een breuk met het verleden. De culturele context die hem had gevormd, was verdwenen. De oorlog en de nazi-terreur hadden alles veranderd. ‘Wie ooit gefolterd werd, voelt zich in deze wereld nooit meer thuis.’
Met zijn zelfdoding nam Jean Améry een plaats in in de rij van schrijvers die de kampen hadden overleefd, maar nooit het elan konden terugvinden van vóór de verschrikking: Primo Levi (die in het trapgat van zijn appartementsgebouw sprong in 1987; in Auschwitz had hij nog Améry ontmoet), Tadeusz Borowski (Brouwers: ‘In 1951 […] opende hij alsnog de gaskraan’) en Paul Celan, die zich in 1970 in de Seine wierp, ‘het zwijgen opleggend aan het verdriet om de jodenvernietiging, waarin zijn eigen ouders ten onder waren gegaan’.
----------------------------------------
vorige aflevering: AMERIKA
Wat een auteur met je doet, weet je eigenlijk pas enige tijd later – wanneer je hem alweer achter je hebt gelaten en je, om het enigszins plechtig uit te drukken, weer tot de orde van de dag hebt gewend. Hoewel, dit is onnauwkeurig gepraat. Als een auteur écht iets met je doet, laat hij je niet meer los: je bent nooit meer dezelfde, je blijft hem altijd met je meedragen.
Jean Améry is een auteur die ik niet met me meedraag. Ik las ooit een boek van hem, en een essay over hem (van Jeroen Brouwers – Brouwers schreef over al wie schreef en zelfmoord pleegde, dus ook over Jean Améry want die pleegde zelfmoord (na er eerst omstandig over te hebben geschreven)). Ik vraag me nu af wat Jean Améry met me heeft gedaan. Bitter weinig, moet ik bekennen. Ik las hem niet graag, en nog minder graag onthield ik wat ik van hem heb gelezen. Er bleef wel iets hangen: Améry leek mij een somber, bitter, verbitterd man – en welbeschouwd draagt hij die bitterheid in zijn naam.
(Dit is ongetwijfeld een onvolledig, onjuist en onrechtvaardig beeld. Ik diep daarom de recensie op die ik in 1995 schreef over het toen verschenen De hand aan zichzelf slaan en het essay van Brouwers: Oefeningen in nergens bij horen.)
----------------------------------------
GEVANGEN IN VRIJHEID
Jean Améry over zelfmoord als uiting van ultieme authenticiteit
verschenen in De Standaard der Letteren van 18 mei 1995
Jean Améry werd op 31 oktober 1912 als Hans Mayer geboren in Wenen. Hij studeerde in die stad literatuurwetenschap en wijsbegeerte Na de Anschluss vluchtte hij naar België, waar hij zich tijdens de Tweede Wereldoorlog aansloot bij het verzet. Hij werd in 1941 gevangengezet en gefolterd in Breendonk. Van daaruit begon een lange lijdensweg, die hem naar Auschwitz, Buchenwald en Bergen-Belsen voerde. Na de bevrijding vestigde Améry zich in Brussel.
In 1966 verwerkte Jean Améry in Jenseits von Schuld und Sühne zijn ervaringen in de concentratiekampen. Andere belangrijke publicaties waren Über das Altern. Revolte und Resignation (1968), waarin hij het ouder worden omschreef als een proces van toenemende vervreemding, en Hand an sich legen (1976). Dat boek werd een bestseller, Améry een gelauwerd en veelgevraagd man. De voorliggende Nederlandse vertaling verscheen voor het eerst in 1978.
Op 17 oktober 1978 sloeg Jean Améry de hand aan zichzelf, ‘met de weemoed van het afscheid nemen (wanneer de zachte doodsslaap wordt gekozen, die de chemische industrie ons mogelijk maakt)’.
Jean Améry was een fijngevoelig man, maar tegelijk een onwrikbaar rationalist. Zijn compromisloze uitgangspunten werkte hij met een harde en soms kille logica uit tot een rationele moraal, waarvan De hand aan zichzelf slaan een wel zeer extreme toepassing is.
Deze uitgangspunten zijn vaak te nemen of te laten. Zoals het onvoorwaardelijke geloof in het ‘existentiële zelfbeschikkingsrecht’ en het principieel vertrouwen in het vermogen van de eigen rede.
Evenmin argumenteert Améry zijn overtuiging dat de menselijke waardigheid het recht zou verschaffen het echec, dat het leven onvermijdelijk is, vóór te blijven. Ook het zwartgallige levensgevoel blijkt axiomatisch. Het motto van Wittgenstein waarmee Améry zijn boek inzet, sluit eigenlijk elke discussie uit: ‘De wereld van de gelukkige is een andere dan die van de ongelukkige.’
Hier ligt Améry’s beperking. Tussen zijn wereld en die van de gelukkige staat een levensgrote muur. Améry wenst geen rekening te houden met mogelijk zingevende levensvervullingen – ook over de grens van de dood heen – zoals die door kunst, kennis of liefde kunnen worden geboden. Of door het geloof, dat Améry eveneens verwerpt.
Het christelijke bezwaar tegen zelfmoord veegt Améry met een ferme zwaai van tafel: een christelijke God, die ons “met oneindige wijsheid bemint”, door ons uit te leveren aan de ons verpletterende laarzen of de gasoven is in mijn ogen pas werkelijk godslasterlijk’. Zo’n God kan volgens Améry niet beschikken over het leven van een individu.
Het dogmatisch karakter van Améry’s uitgangspunten en het weinig systematische van zijn redeneringen – hij noemt het ergens ‘moeizame arbeid’ – vergen voor het volharden van de lectuur een grote betrokkenheid en zelfs sympathie. Améry tast mogelijkheden af, bewandelt een denkpad, keert weer terug, baant zich slechts moeizaam een weg in de jungle van zijn ideeën over dood, tijd, lichamelijkheid…
Jean Améry ziet de Freitod – hij vermijdt het woord zelfmoord – als de uiterste mogelijkheid om de eigen vrijheid te bevestigen, ja zelfs om de grootste authenticiteit te verwerven: ‘Mein Tod soll meine Sache sein.’
In het ogenblik van de beslissing om de sprong te wagen, maakt de suïcidair zich definitief los van de levenslogica, die van buitenaf wordt opgelegd ‘als een maatschappelijke wet en van binnenuit als een lex naturae dwingend merkbaar is’. Zelfdoding is voor Améry de ultieme en sublieme zelfaffirmatie: ‘Ik sterf, dus ik ben.’
Het moge duidelijk zijn: De hand aan zichzelf slaan leent zich niet tot onbekommerd leesplezier. Het meest positieve wat je over deze studie over zelfdoding kunt zeggen, is dat ze vermoedelijk zeer adequaat het aarzelende en nooit afgesloten karakter van de weg ernaar en de finale beslissing evoceert.
Améry’s betoog overtuigt niet. Dat de zelfdoding een bevrijding van absurditeit kan zijn, tot daar aan toe – maar Améry moet toegeven dat hij op de vraag waartoe die bevrijding dan wel leidt, geen antwoord weet. Zijn ‘tot niets’ of ‘tot het Niets’ verduidelijken niet.
Ergens zwakt hij zijn betoog zelfs nog met een in mijn ogen beslissende nuance af: de opperste vrijheid ligt niet in de daad zelf maar in de beslissing. Waardoor de ruimte tussen de beslissing en de uitvoering het karakter krijgt van een terugtreden in onvrijheid.
Améry komt nergens onder deze paradox uit, die hij zelf nog in Über das Altern als volgt had omschreven, toen nog zónder begrip voor de zelfmoordenaars: ‘Deze beelden zich in dat zelfmoord, een daad die hun onvrijheid onherroepelijk bezegelt, godbetert juist de bekrachtiging van hun vrijheid zou zijn.’
Sommigen zullen Améry verwijten een apologie voor de zelfgekozen dood te hebben geschreven. ‘Men hoede zich bij voorbaat voor een dergelijke verkeerde interpretatie’, waarschuwt Améry in zijn voorwoord. Hij zegt enkel een tegenwicht te hebben willen bieden tegen de al te wetenschappelijke benaderingen, waarbij de suïcidair zelf niet aan het woord wordt gelaten. ‘Ik heb niets anders geprobeerd dan de onoplosbare, met elkaar in tegenspraak schijnende facetten van de condition suicidaire na te gaan en daarvan getuigenis af te leggen… voor zover de taal daarvoor toereikend is.’
De opmerking over de taal is uiteraard essentieel – hier klinkt opnieuw Wittgenstein in door – maar ook het feit dat het hier om een getuigenis gaat: De hand aan zichzelf slaan is een autobiografisch essay. Niemand kan, buiten de eigen ervaring om, op deze manier over zelfmoord spreken. ‘Alleen degene die het duister is binnengegaan, mag meepraten.’
Het blijft echter zeer de vraag of andere ‘suïcidairen’ zich in deze evocatie zullen herkennen.
Améry’s existentialistische voorliefde voor de vrijheid – hij was een hevig bewonderaar van Sartre – werd ontkracht door de afbraak van waarden en zekerheden vanaf de jaren zestig, door de ontmythologisering en dehumanisering die door het structuralisme werden op gang gebracht. De nieuwe tijden brachten een fundamentloze schijnbevrijding. Améry voelde zich in filosofisch opzicht almaar verlatener, ‘als een toevallige overlevende op de ruïnes van ideeën’.
Deze onaangepastheid is het uitgangspunt van het essay dat Jeroen Brouwers wijdde aan Jean Améry: Oefeningen in nergens bij horen. Zoals Brouwers dat al met talloze andere schrijvers heeft gedaan die zelfmoord pleegden, tekent hij ook hier met respect en stilistisch meesterschap de weg die Améry tot zijn ogenblik van grootste vrijheid heeft gebracht.
Met iets te grote nadrukkelijkheid, maar toch verhelderend wringt Brouwers Améry’s leven in een tussen-twee-stoelen-schema. Telkens was Améry noch het een noch het ander; hij hoorde ‘nergens bij’. Hij was zijn eigen naam kwijt, zijn vaderland, zijn taal, zelfs zijn tijd: de Tweede Wereldoorlog vormde in velerlei opzicht een breuk met het verleden. De culturele context die hem had gevormd, was verdwenen. De oorlog en de nazi-terreur hadden alles veranderd. ‘Wie ooit gefolterd werd, voelt zich in deze wereld nooit meer thuis.’
Met zijn zelfdoding nam Jean Améry een plaats in in de rij van schrijvers die de kampen hadden overleefd, maar nooit het elan konden terugvinden van vóór de verschrikking: Primo Levi (die in het trapgat van zijn appartementsgebouw sprong in 1987; in Auschwitz had hij nog Améry ontmoet), Tadeusz Borowski (Brouwers: ‘In 1951 […] opende hij alsnog de gaskraan’) en Paul Celan, die zich in 1970 in de Seine wierp, ‘het zwijgen opleggend aan het verdriet om de jodenvernietiging, waarin zijn eigen ouders ten onder waren gegaan’.
----------------------------------------
vorige aflevering: AMERIKA
dinsdag 29 november 2005
Uit het nieuws
Enkele cijfers uit Brussel en Mechelen. Uit analyse van het Zennewater blijkt dat één (1) procent van de Brusselaars aan de coke zit. In Brussel stierven vorig weekend twee (2) daklozen in de vrieskou, een ervan in het portaal van de Sint-Michiels-en-Sint-Goedele-kathedraal. Belgische bisschoppen stellen, als antwoord op de homorichtlijn van het Vaticaan, dat seminaristen drie (3) jaar kuis moeten blijven om voor het priesterambt in aanmerking te kunnen komen.
maandag 28 november 2005
Mijn eigen namen (31)
AMERIKA
Brel zingt over Madeleine, noemt haar ‘mon horizon’ en, in het volgende couplet, ‘mon espoir’:
Madeleine c'est mon espoir
C'est mon Amérique à moi
Sûr qu'elle est trop bien pour moi…
Het lied dateert van 1962, het zou nu niet meer op die manier worden geschreven. (Brels bijna hysterische enthousiasme is overigens ook ferm uit de tijd – tegenwoordig krijgt in het amoureuze genre de melancholie de bovenhand, heb ik de indruk, en berusten de grote gevoelens meer in het detail dan in de weidse gebaren.) Mon Amérique à moi – het betekent zoveel als ‘mijn droom’, ‘mijn hoogstpersoonlijke droom’. En wel een die realiseerbaar is: alles is mogelijk voor wie durft te dromen.
Dat is voorgoed voorbij. Amerika is niet langer een horizon waar hoop gloorde – ook voor wie er niet naar emigreerde; waar op den duur alles wel mogelijk leek te worden (tot huppelen op de maan toe); waar zowat alles vandaan kwam… Zeker de manier waarop wij, de generatie die opgroeide toen het begrip ‘Amerika’ nog niet besmeurd was, tegen de wereld leerden aankijken: de paternalistische emotionele manipulaties van Disney; de onbezorgde glitterdromen van afstand, omvang en snelheid (denk aan Expo 58); de arrogantie waarmee we kritiekloos de wereld leerden misbruiken als een onuitputtelijk vat van grondstoffen en energie; de tot stroop vercaramelliseerde ellende van de zwarte blues.
Brel was geen bluesman, maar een overenergieke burgerjongen die niet kon leven van idealen die vóór de einder lagen. Hij lééfde van het niet-vervuld zijn. Of er moest voor hem toch minstens altijd een oceaan van smachtend leed liggen tussen wens en vervulling… Ja, zo iemand kon een gewoon meisje bezingen en zeggen dat ze vast en zeker te goed voor hem was en haar daarenboven, kritiekloos (1962!) en zonder dat het wicht ook maar iets van haar glans verloor, met Amerika vergelijken. Met het land van kauwgum, cola en te veel chroom op de veel te grote auto’s. Grote emoties, grote auto’s.
Madeleine is een oude vrijster geworden, inmiddels, een verzuurde tante, een kenau die nooit haar ongelijk zal bekennen – maar die wel nog de sleutel tot het paradijs in handen heeft. Alleen ligt dat paradijs nu ergens anders, maar waar?
Dat is een beetje de tragiek: wij kunnen van niets nog zeggen dat het mon Amérique à moi is.
vorige aflevering: AMAZONE
Brel zingt over Madeleine, noemt haar ‘mon horizon’ en, in het volgende couplet, ‘mon espoir’:
Madeleine c'est mon espoir
C'est mon Amérique à moi
Sûr qu'elle est trop bien pour moi…
Het lied dateert van 1962, het zou nu niet meer op die manier worden geschreven. (Brels bijna hysterische enthousiasme is overigens ook ferm uit de tijd – tegenwoordig krijgt in het amoureuze genre de melancholie de bovenhand, heb ik de indruk, en berusten de grote gevoelens meer in het detail dan in de weidse gebaren.) Mon Amérique à moi – het betekent zoveel als ‘mijn droom’, ‘mijn hoogstpersoonlijke droom’. En wel een die realiseerbaar is: alles is mogelijk voor wie durft te dromen.
Dat is voorgoed voorbij. Amerika is niet langer een horizon waar hoop gloorde – ook voor wie er niet naar emigreerde; waar op den duur alles wel mogelijk leek te worden (tot huppelen op de maan toe); waar zowat alles vandaan kwam… Zeker de manier waarop wij, de generatie die opgroeide toen het begrip ‘Amerika’ nog niet besmeurd was, tegen de wereld leerden aankijken: de paternalistische emotionele manipulaties van Disney; de onbezorgde glitterdromen van afstand, omvang en snelheid (denk aan Expo 58); de arrogantie waarmee we kritiekloos de wereld leerden misbruiken als een onuitputtelijk vat van grondstoffen en energie; de tot stroop vercaramelliseerde ellende van de zwarte blues.
Brel was geen bluesman, maar een overenergieke burgerjongen die niet kon leven van idealen die vóór de einder lagen. Hij lééfde van het niet-vervuld zijn. Of er moest voor hem toch minstens altijd een oceaan van smachtend leed liggen tussen wens en vervulling… Ja, zo iemand kon een gewoon meisje bezingen en zeggen dat ze vast en zeker te goed voor hem was en haar daarenboven, kritiekloos (1962!) en zonder dat het wicht ook maar iets van haar glans verloor, met Amerika vergelijken. Met het land van kauwgum, cola en te veel chroom op de veel te grote auto’s. Grote emoties, grote auto’s.
Madeleine is een oude vrijster geworden, inmiddels, een verzuurde tante, een kenau die nooit haar ongelijk zal bekennen – maar die wel nog de sleutel tot het paradijs in handen heeft. Alleen ligt dat paradijs nu ergens anders, maar waar?
Dat is een beetje de tragiek: wij kunnen van niets nog zeggen dat het mon Amérique à moi is.
vorige aflevering: AMAZONE
zondag 27 november 2005
IJsblok
Als Wachten op de barbaren van J.M. Coetzee een meesterwerk is (Coetzee is toch een Nobelprijswinnaar, en met die roman brak hij in 1980 door), dan is Wachten op de barbaren een van de meesterwerken die ik het minst graag heb gelezen. Ik hou niet zo van die abstracte gedachtenexperimenten à la: wat gebeurt er als je in die of die situatie een bepaald menselijk gedragspatroon tot in de uiterste consequenties doordenkt? Ik mis de poëzie, het detail, het punctum dat mij verleidt. Het is me te cerebraal, te on-nabokoviaans. Coetzee schreef een theoretisch spinsel, vergelijkbaar met Saramago’s Stad der blinden, een boek dat mij om dezelfde reden afstootte. Ik wil geen psychologie van dé mens maar van een mens. Eigenlijk is Wachten op de barbaren geen roman maar een filosofische parabel. Het is een kil, afstandelijk en welbeschouwd een – door zijn berustend pessimisme – weinig geëngageerd document dat ons iets leert over hoe mensen kunnen zijn en dat we vervolgens opzij leggen omdat het ons niet heeft aangesproken, getoucheerd. Zoals we een ijsblok ook zo spoedig mogelijk neerleggen omdat we er onze handen aan branden.
zaterdag 26 november 2005
Geen verloren tijd (10)
I:72-80
Acht bladzijden neemt de uitweiding over het wedervaren van de ik-verteller met oom Adolphe in beslag. We weten al dat er aan Adolphe iets ambetants kleeft: de familie van de jonge verteller is met deze Adolphe gebrouilleerd geraakt en bovendien heeft de jonge verteller daar rechtstreeks iets mee te maken: het incident heeft zich door zijn schuld (par ma faute) voltrokken. Belangrijk in de hierna toegelichte uitweiding is hoe in het tot dusverre vrij eenduidige en overzichtelijke discours over het idyllische bestaan in Combray een dubbelheid verder binnensluipt (zij had zich al even aan ons, lezers, getoond met de figuur van Swann, die blijkbaar een dubbelleven leidt); het gaat om een problematisering van het in Combray gangbare onderscheid tussen schijn en wezen – grosso modo is er daar alleen maar wezen, en is schijn iets waar niet over wordt gepraat. De kunst, en meer in het bijzonder het theater, speelt bij deze problematisering een rol, en natuurlijk de ironie van de verteller, die met zijn signifiants een web weeft dat de noties zondigheid en erotiek in zijn relaas binnenbrengt en dat tegenover Combray een tweede aantrekkingspool opricht in het universum van de Recherche. Belangrijk is ook de manier waarop de verteller deze nieuwe dimensie op een zeer subtiel-vergoelijkende manier aanbrengt.
Waar in Combray een quasi onveranderlijke plattelandsdegelijkheid overheerst, daar is Adolphe, bescheiden radertje in de Parijse beau monde, al volop onderhevig aan modegrillen. De voorwerpen zijn niet langer wat ze zijn (meestal te omschrijven als: waarvoor ze dienen), maar krijgen hun betekenis binnen een sociaal verordonneerde en gesanctioneerde code. Ze worden opgenomen in een modesemantiek waarin de schijn (l’air) een primordiaal belang opeist: de meubels zijn nu eens wel, dan weer niet in de mode.
Het lied van schijn en wezen weerklinkt ook in de passie van de jonge verteller voor het theater. (Die passie is nog platonisch en onbeantwoord aangezien de jongen van zijn ouders nog nooit de permissie heeft gekregen een voorstelling bij te wonen. De kleuren en belettering van de affiches die de stukken in de Opéra-Comique of in de Comédie-Française aankondigen, beschikken – voorlopig nog – over het vermogen deze passie enigszins te stillen.) Ook hier, in het theater, wordt de afstand voorgesteld tussen signifiant en signifié: in de kunst vallen de dingen (de woorden) nu eenmaal niet samen met datgene waar ze voor staan. Theatraliteit (comedie in dit geval) is er natuurlijk ook in het hautaine gedrag van Adolphe bij het bestellen van een koets, en hoe zijn valet de chambre daarop met geveinsde verbazing reageert.
De kunde van de theateracteurs vormt de eerste kennismaking van de jonge verteller – la première forme, entre toutes celles qu’il revêt – met de Kunst (mét grote k): l’Art. (Meteen krijgen we nog een element uit Prousts esthetica voorgeschoteld, ter aanvulling van de eerder (in de achtste aflevering van ‘Geen verloren tijd’, die over de kerkrondleiding) ter sprake gebrachte elementen: les différences les plus minimes me semblaient avoir une importance incalculable – oftewel: schoonheid huist – of schuilt – in de details.
Deze eerste kunstsensatie wordt onmiddellijk – en die onmiddellijkheid is niet onbeduidend – in verband gebracht met erotiek: de jonge verteller ziet een acteur het Théâtre-Français verlaten en hij zegt te zijn gegrepen door le saisissement et les souffrances de l’amour (‘de ontroering en het lijden van de liefde’ – ja, dus ook het lijden!). Dat valt nog nadrukkelijker dan bij mannelijke acteurs voor bij actrices; ook hier wordt kunstervaring meteen nauw verknoopt met erotiek. Te meer daar de verteller zonder overgang de overgang maakt van de actrices naar de cocottes die Adolphe frequenteren; het eerste wat hij van ze zegt is dat hij ze niet van de actrices kan onderscheiden.
Met andere woorden: de begrippen die hier worden aaneengerijgd tot een strak web zijn: kunst -> theater -> veinzen -> erotiek.
De jonge verteller geraakt door zijn onaangekondigd bezoek aan oom Adolphe verwikkeld in een gênante situatie. Hij ‘betrapt’ zijn oom – zonder overigens zelf op dat ogenblik te beseffen wat ‘betrappen’ zou moeten betekenen – op het ontvangen van een vrouw van twijfelachtig allooi (het is alleszins geen actrice). Bovendien komt hij, zonder enige kwaadwillendheid, zijn belofte om niets aan de familie te vertellen niet na. Daarmee smeedt Proust de schakels veinzen (onwaarheid) -> erotiek nog hechter aan elkaar.
Onnodig te zeggen dat de transitiviteit hier – om de een of andere reden, laten we daar maar van uitgaan – van toepassing is, en dat we dus kunnen besluiten, aangezien [kunst -> theater -> veinzen -> erotiek], dat kunst en erotiek in het kleine proustiaanse universum (een collectie van details al bij al) een hecht begrippenpaar vormen. Zegt de cocotte overigens niet dat enkel artiesten de vrouwen kunnen begrijpen? – J’adore les artistes, répondit la dame en rose, il n’y a qu’eux qui comprennent les femmes. Waar de dame in het wufte roze stroperig aan toevoegt, om nonkel Adolphe, die geen artiste is, niet in de kou te laten staan (Proust is hier echt wel grappig!): Qu’eux et les êtres d’élite comme vous. La cocotte kent haar pappenheimers!
Rest nog het hier nog niet ingevulde voornemen iets te zeggen over de subtiele manier waarop de verteller de hechte band smeedt tussen schoonheid en erotiek. Zoals de frambozen en de brioche na al eerder in het verhaal sporadisch te zijn opgedoken terugkeren in de opsomming van exquise gerechten die door Françoise worden bereid (zie ‘Geen verloren tijd’ (9)), zo keert ook in de uitweiding over oom Adolphe een beeld terug dat nog maar net werd vermeld en nog ergens in ons achterhoofd is blijven hangen. En wel dit. Onmiddellijk bij het betreden van zijn Parijse appartement stappen we door un salon dans lequel on ne s’arrêtait jamais. De muren zijn versierd met ‘verguld pleisterwerk’, de meubels zijn ‘met satijn bekleed’ (‘zoals bij mijn grootouders, maar dan geel’ – ik zei het: een wereld van details) en het plafond is beschilderd d’un bleu qui prétendait imiter le ciel. Deze kleur roept natuurlijk het stukje hemel voor de geest dat Monsieur Legrandin bij het verlaten van de kerk de kleine toewenste – en samen met die reminiscentie hevelt Proust ook de sympathie voor Mijnheer Legrandin over naar oom Adolphe en naar dat hele discutabele sfeertje van artistiekerig, decadent en halfslachtig gedonder met rose, wufte en alles bij elkaar niet zo intelligente demi-mondaines, die in zoverre inderdaad ‘demi’ zijn dat ze het midden houden tussen – nog net aanvaardbare – actrices en – ronduit te veroordelen – prostituees.
Hoe het dan komt dat de jongen uiteindelijk toch zijn oom verraadt bij zijn ouders: de psychische kronkel die daaraan ten grondslag ligt is van een proustiaanse ingewikkeldheid die hier onmogelijk kan worden geparafraseerd zonder tot een even lang exposé te leiden als in het boek zelf. Ik beperk me hier tot de mededeling dat de delicaatheid en liefdevolheid waarmee Proust zijn kleine jongen in alle argeloosheid verantwoordelijk laat zijn voor de familiebanvloek over de oom, mij danig ontroert.
Acht bladzijden neemt de uitweiding over het wedervaren van de ik-verteller met oom Adolphe in beslag. We weten al dat er aan Adolphe iets ambetants kleeft: de familie van de jonge verteller is met deze Adolphe gebrouilleerd geraakt en bovendien heeft de jonge verteller daar rechtstreeks iets mee te maken: het incident heeft zich door zijn schuld (par ma faute) voltrokken. Belangrijk in de hierna toegelichte uitweiding is hoe in het tot dusverre vrij eenduidige en overzichtelijke discours over het idyllische bestaan in Combray een dubbelheid verder binnensluipt (zij had zich al even aan ons, lezers, getoond met de figuur van Swann, die blijkbaar een dubbelleven leidt); het gaat om een problematisering van het in Combray gangbare onderscheid tussen schijn en wezen – grosso modo is er daar alleen maar wezen, en is schijn iets waar niet over wordt gepraat. De kunst, en meer in het bijzonder het theater, speelt bij deze problematisering een rol, en natuurlijk de ironie van de verteller, die met zijn signifiants een web weeft dat de noties zondigheid en erotiek in zijn relaas binnenbrengt en dat tegenover Combray een tweede aantrekkingspool opricht in het universum van de Recherche. Belangrijk is ook de manier waarop de verteller deze nieuwe dimensie op een zeer subtiel-vergoelijkende manier aanbrengt.
Waar in Combray een quasi onveranderlijke plattelandsdegelijkheid overheerst, daar is Adolphe, bescheiden radertje in de Parijse beau monde, al volop onderhevig aan modegrillen. De voorwerpen zijn niet langer wat ze zijn (meestal te omschrijven als: waarvoor ze dienen), maar krijgen hun betekenis binnen een sociaal verordonneerde en gesanctioneerde code. Ze worden opgenomen in een modesemantiek waarin de schijn (l’air) een primordiaal belang opeist: de meubels zijn nu eens wel, dan weer niet in de mode.
Het lied van schijn en wezen weerklinkt ook in de passie van de jonge verteller voor het theater. (Die passie is nog platonisch en onbeantwoord aangezien de jongen van zijn ouders nog nooit de permissie heeft gekregen een voorstelling bij te wonen. De kleuren en belettering van de affiches die de stukken in de Opéra-Comique of in de Comédie-Française aankondigen, beschikken – voorlopig nog – over het vermogen deze passie enigszins te stillen.) Ook hier, in het theater, wordt de afstand voorgesteld tussen signifiant en signifié: in de kunst vallen de dingen (de woorden) nu eenmaal niet samen met datgene waar ze voor staan. Theatraliteit (comedie in dit geval) is er natuurlijk ook in het hautaine gedrag van Adolphe bij het bestellen van een koets, en hoe zijn valet de chambre daarop met geveinsde verbazing reageert.
De kunde van de theateracteurs vormt de eerste kennismaking van de jonge verteller – la première forme, entre toutes celles qu’il revêt – met de Kunst (mét grote k): l’Art. (Meteen krijgen we nog een element uit Prousts esthetica voorgeschoteld, ter aanvulling van de eerder (in de achtste aflevering van ‘Geen verloren tijd’, die over de kerkrondleiding) ter sprake gebrachte elementen: les différences les plus minimes me semblaient avoir une importance incalculable – oftewel: schoonheid huist – of schuilt – in de details.
Deze eerste kunstsensatie wordt onmiddellijk – en die onmiddellijkheid is niet onbeduidend – in verband gebracht met erotiek: de jonge verteller ziet een acteur het Théâtre-Français verlaten en hij zegt te zijn gegrepen door le saisissement et les souffrances de l’amour (‘de ontroering en het lijden van de liefde’ – ja, dus ook het lijden!). Dat valt nog nadrukkelijker dan bij mannelijke acteurs voor bij actrices; ook hier wordt kunstervaring meteen nauw verknoopt met erotiek. Te meer daar de verteller zonder overgang de overgang maakt van de actrices naar de cocottes die Adolphe frequenteren; het eerste wat hij van ze zegt is dat hij ze niet van de actrices kan onderscheiden.
Met andere woorden: de begrippen die hier worden aaneengerijgd tot een strak web zijn: kunst -> theater -> veinzen -> erotiek.
De jonge verteller geraakt door zijn onaangekondigd bezoek aan oom Adolphe verwikkeld in een gênante situatie. Hij ‘betrapt’ zijn oom – zonder overigens zelf op dat ogenblik te beseffen wat ‘betrappen’ zou moeten betekenen – op het ontvangen van een vrouw van twijfelachtig allooi (het is alleszins geen actrice). Bovendien komt hij, zonder enige kwaadwillendheid, zijn belofte om niets aan de familie te vertellen niet na. Daarmee smeedt Proust de schakels veinzen (onwaarheid) -> erotiek nog hechter aan elkaar.
Onnodig te zeggen dat de transitiviteit hier – om de een of andere reden, laten we daar maar van uitgaan – van toepassing is, en dat we dus kunnen besluiten, aangezien [kunst -> theater -> veinzen -> erotiek], dat kunst en erotiek in het kleine proustiaanse universum (een collectie van details al bij al) een hecht begrippenpaar vormen. Zegt de cocotte overigens niet dat enkel artiesten de vrouwen kunnen begrijpen? – J’adore les artistes, répondit la dame en rose, il n’y a qu’eux qui comprennent les femmes. Waar de dame in het wufte roze stroperig aan toevoegt, om nonkel Adolphe, die geen artiste is, niet in de kou te laten staan (Proust is hier echt wel grappig!): Qu’eux et les êtres d’élite comme vous. La cocotte kent haar pappenheimers!
Rest nog het hier nog niet ingevulde voornemen iets te zeggen over de subtiele manier waarop de verteller de hechte band smeedt tussen schoonheid en erotiek. Zoals de frambozen en de brioche na al eerder in het verhaal sporadisch te zijn opgedoken terugkeren in de opsomming van exquise gerechten die door Françoise worden bereid (zie ‘Geen verloren tijd’ (9)), zo keert ook in de uitweiding over oom Adolphe een beeld terug dat nog maar net werd vermeld en nog ergens in ons achterhoofd is blijven hangen. En wel dit. Onmiddellijk bij het betreden van zijn Parijse appartement stappen we door un salon dans lequel on ne s’arrêtait jamais. De muren zijn versierd met ‘verguld pleisterwerk’, de meubels zijn ‘met satijn bekleed’ (‘zoals bij mijn grootouders, maar dan geel’ – ik zei het: een wereld van details) en het plafond is beschilderd d’un bleu qui prétendait imiter le ciel. Deze kleur roept natuurlijk het stukje hemel voor de geest dat Monsieur Legrandin bij het verlaten van de kerk de kleine toewenste – en samen met die reminiscentie hevelt Proust ook de sympathie voor Mijnheer Legrandin over naar oom Adolphe en naar dat hele discutabele sfeertje van artistiekerig, decadent en halfslachtig gedonder met rose, wufte en alles bij elkaar niet zo intelligente demi-mondaines, die in zoverre inderdaad ‘demi’ zijn dat ze het midden houden tussen – nog net aanvaardbare – actrices en – ronduit te veroordelen – prostituees.
Hoe het dan komt dat de jongen uiteindelijk toch zijn oom verraadt bij zijn ouders: de psychische kronkel die daaraan ten grondslag ligt is van een proustiaanse ingewikkeldheid die hier onmogelijk kan worden geparafraseerd zonder tot een even lang exposé te leiden als in het boek zelf. Ik beperk me hier tot de mededeling dat de delicaatheid en liefdevolheid waarmee Proust zijn kleine jongen in alle argeloosheid verantwoordelijk laat zijn voor de familiebanvloek over de oom, mij danig ontroert.
vrijdag 25 november 2005
Mijn woordenboek (104)
ACHTERKANT
De connaisseur draait het doek om en vindt vaak pas daar, op de achterkant, de doorslaggevende informatie die hij nodig heeft om de authenticiteit van het hem voorgelegde te bepalen. Doorwinterde beoordelaars, in om het even welk domein, weten dat zij best ook eens de ommekant der dingen bekijken. Zo laat ook een volk, een natie, een samenleving zich beter, of toch vollediger, kennen voor een waarnemer die zich de moeite getroost om zich niet alleen door de peptalk van de toeristische folder te laten overtuigen. Net zoals het koloriet, de penseelvoering, de voorstelling of de samenstelling van de gebruikte verven en vernissen niet alles zeggen over de waarde van het schilderij en de vaardigheden van de konterfeiter, zo leidt ook de gesprekspartner met een onwillekeurige zenuwtrek af van de beoogde indruk die hij met zijn discours wil maken, strookt de hygiëne in de keuken vaak niet met het imago van het driesterrenrestaurant, neemt de niet onmiddellijk klaarblijkelijke goede inborst van de occasionele zondaar ons voor hem in, wekt de roestplek onder de nog maar net aangebrachte nieuwe carrosserieverflaag onze argwaan, stemt de gore achterbuurt waar de trein doorheen moet, net voor hij zijn reizigers de stad laat betreden via een rijkelijk met glanzende marmers en dure metalen aangeklede stationshal, diezelfde reizigers, of toch de meest aandachtigen onder hen, treurig.
De connaisseur draait het doek om en vindt vaak pas daar, op de achterkant, de doorslaggevende informatie die hij nodig heeft om de authenticiteit van het hem voorgelegde te bepalen. Doorwinterde beoordelaars, in om het even welk domein, weten dat zij best ook eens de ommekant der dingen bekijken. Zo laat ook een volk, een natie, een samenleving zich beter, of toch vollediger, kennen voor een waarnemer die zich de moeite getroost om zich niet alleen door de peptalk van de toeristische folder te laten overtuigen. Net zoals het koloriet, de penseelvoering, de voorstelling of de samenstelling van de gebruikte verven en vernissen niet alles zeggen over de waarde van het schilderij en de vaardigheden van de konterfeiter, zo leidt ook de gesprekspartner met een onwillekeurige zenuwtrek af van de beoogde indruk die hij met zijn discours wil maken, strookt de hygiëne in de keuken vaak niet met het imago van het driesterrenrestaurant, neemt de niet onmiddellijk klaarblijkelijke goede inborst van de occasionele zondaar ons voor hem in, wekt de roestplek onder de nog maar net aangebrachte nieuwe carrosserieverflaag onze argwaan, stemt de gore achterbuurt waar de trein doorheen moet, net voor hij zijn reizigers de stad laat betreden via een rijkelijk met glanzende marmers en dure metalen aangeklede stationshal, diezelfde reizigers, of toch de meest aandachtigen onder hen, treurig.
donderdag 24 november 2005
Cromlech
Kende u het woord cromlech? Ik niet. Nu wel. Dat ging zo. Voor mij op tafel lagen twee boeken die niet samenhoren maar – het gaat met boeken zoals met mensen: soms, door de omstandigheden, komen ze samen te liggen –: de Petit Robert en een boek van Vladimir Nabokov dat mij na aan het hart ligt en dat ik nu voor de tweede of de derde keer (dat weet ik niet meer precies) aan het herlezen ben: Doorzichtige dingen. Ik sla de Petit Robert open op een willekeurige bladzijde. Willekeurig want ik wil gewoon eens zien wat voor een soort woordenboek het eigenlijk is, waarom ik er eventueel de voorkeur aan zou moeten geven boven, bijvoorbeeld, de Larousse. Het bijna drieduizend bladzijden tellende en dus lijvige – en niet zo petit-erige – boek valt open op de pagina’s 600-601 en dus op de lemma’s ‘cromlech’ tot ‘croupe’ (in de editie van 2002). Tiens, cromlech, denk ik – maar ik heb niet de filologische drive om meteen dat mij onbekende woord beter te leren kennen. Ik neem Nabokov ter hand, meerbepaald de bladzijde 28 (niet in de slecht geplakte en inmiddels al duchtig desintegrerende editie van Elsevier/Manteau (1980), die ik nog cadeau kreeg van LvL – er staat in potlood een zweverige opdracht in van zijn hand – maar in de fraaie gebonden uitgave van De Bezige Bij, 1994). Bladzijde 28 want daar ben ik aanbeland. Ik lees er onmiddellijk het volgende: ‘Na zijn afstuderen had hij zeven jaar als secretaris en naamloze compagnon gewerkt van een notoire oplichter, wijlen de symbolist Atman, en hij droeg de volle verantwoordelijkheid voor voetnoten als:
De cromlech (vergelijk: mleko, milch, milk) is duidelijk een symbool voor de oermoeder, zoals de menhir (‘mein Herr’) even duidelijk mannelijk is.’
Kijk, daar val ik nu steil van achterover. Pas hierop de kansbereking toe, tot welk een duizelingwekkende statistische onwaarschijnlijkheid kom je dan niet? Een woordenboek van drieduizend bladzijden openslaan, dat is één kans op vijftienhonderd dat je uitgerekend die ene bladzijde met dat lemma treft. Vermenigvuldig die vijftienhonderd met de één-op-hoeveel-tienduizend? die je nodig hebt om een idee te geven van de waarschijnlijkheid dat je uitgerekend dát woord te lezen krijgt, een woord dat je in dertig jaar lezen waarschijnlijk maar drie keer bent tegengekomen: de eerste, tweede, derde (en misschien vierde keer, dat weet je niet meer) dat je Doorzichtige dingen van Vladimir Nabokov aan het lezen bent want je kunt je niet herinneren het ooit elders te hebben aangetroffen. Het wordt een astronomisch product!; het toevallig samenvallen van die twee instantiaties van dat ene zeldzame woord brengt de eeuwigheid binnen in je lectuur en je bent daar om de een of andere reden verwonderd om en dankbaar voor. Het is – ook dat nog – een erg nabokoviaanse coïncidentie!
Cromlech overigens betekent volgens de – alweer! – nieuwe Dikke Van Dale: ‘grafteken uit de jongere steentijd, bestaande uit grote rechtopstaande stenen, die om een nog grotere steen geplaatst zijn’ – waarbij het plachtens de – alweer! – nieuwe spelling ontbreken van de hoofdletters in de tijdperknaam behoorlijk lullig aandoet, vind ik. Le Petit Robert verklaart eenvoudiger én accurater: ‘Monument mégalithique composé de menhirs disposés en cercle ou en ellipse’.
De cromlech (vergelijk: mleko, milch, milk) is duidelijk een symbool voor de oermoeder, zoals de menhir (‘mein Herr’) even duidelijk mannelijk is.’
Kijk, daar val ik nu steil van achterover. Pas hierop de kansbereking toe, tot welk een duizelingwekkende statistische onwaarschijnlijkheid kom je dan niet? Een woordenboek van drieduizend bladzijden openslaan, dat is één kans op vijftienhonderd dat je uitgerekend die ene bladzijde met dat lemma treft. Vermenigvuldig die vijftienhonderd met de één-op-hoeveel-tienduizend? die je nodig hebt om een idee te geven van de waarschijnlijkheid dat je uitgerekend dát woord te lezen krijgt, een woord dat je in dertig jaar lezen waarschijnlijk maar drie keer bent tegengekomen: de eerste, tweede, derde (en misschien vierde keer, dat weet je niet meer) dat je Doorzichtige dingen van Vladimir Nabokov aan het lezen bent want je kunt je niet herinneren het ooit elders te hebben aangetroffen. Het wordt een astronomisch product!; het toevallig samenvallen van die twee instantiaties van dat ene zeldzame woord brengt de eeuwigheid binnen in je lectuur en je bent daar om de een of andere reden verwonderd om en dankbaar voor. Het is – ook dat nog – een erg nabokoviaanse coïncidentie!
Cromlech overigens betekent volgens de – alweer! – nieuwe Dikke Van Dale: ‘grafteken uit de jongere steentijd, bestaande uit grote rechtopstaande stenen, die om een nog grotere steen geplaatst zijn’ – waarbij het plachtens de – alweer! – nieuwe spelling ontbreken van de hoofdletters in de tijdperknaam behoorlijk lullig aandoet, vind ik. Le Petit Robert verklaart eenvoudiger én accurater: ‘Monument mégalithique composé de menhirs disposés en cercle ou en ellipse’.
woensdag 23 november 2005
Ik lees Proust niet, ik vertaal hem (36)
Du reste, vous allez entendre ce soir, ou du moins rencontrer, car ce mâtin-là délaisse trop souvent après diner l’art pour les cartes, quelqu’un qui est un autre artiste que Dechambre, un petit que ma femme a découvert (comme elle avait découvert Dechambre, et Paderewski et le reste): Morel.
(II:901)
Voor de rest zal u vanavond iemand horen, of tenminste ontmoeten want die deugniet verwaarloost na het avondeten te vaak de kunst ten gunste van het kaartspel – iemand die nog eens een andere artiest is dan Dechambre. Mijn vrouw ontdekte die kerel (zoals ze eerder al Dechambre ontdekte, en Paderewski en de anderen): Morel.
Trouwens, u zult vanavond iemand horen spelen, of althans ontmoeten – want die rakker laat na het diner de muziek maar al te graag de muziek om een kaartje te leggen – waar meer in zit dan in Dechambre, een jongen die mijn vrouw heeft ontdekt – zoals ze Dechambre en Paderewski en de rest had ontdekt –: Morel.
(Cornips IV:308)
(II:901)
Voor de rest zal u vanavond iemand horen, of tenminste ontmoeten want die deugniet verwaarloost na het avondeten te vaak de kunst ten gunste van het kaartspel – iemand die nog eens een andere artiest is dan Dechambre. Mijn vrouw ontdekte die kerel (zoals ze eerder al Dechambre ontdekte, en Paderewski en de anderen): Morel.
Trouwens, u zult vanavond iemand horen spelen, of althans ontmoeten – want die rakker laat na het diner de muziek maar al te graag de muziek om een kaartje te leggen – waar meer in zit dan in Dechambre, een jongen die mijn vrouw heeft ontdekt – zoals ze Dechambre en Paderewski en de rest had ontdekt –: Morel.
(Cornips IV:308)
dinsdag 22 november 2005
Overschrijven (6)
maandag 21 november 2005
Grijze zielen
Alle leesclubleden, op drie na, waren heel enthousiast over Claudels Grijze zielen. Op drie na: in elk van de drie leesgroepen waarmee ik het boek las één van de mannen, die – zoals dat voor leesgroepen gebruikelijk is – in de minderheid zijn. Zelf zit ik op de wip tussen het positieve en het negatieve oordeel: Grijze zielen is zeker verdienstelijk, maar er valt toch ook het een en ander op aan te merken. Ik beperk me hier tot de meest in het oog springende positieve en negatieve kwaliteiten.
Sterk aan Claudels roman is dat hij op overtuigende wijze niet gaat over datgene waarover hij in het begin lijkt te zullen gaan: de waarheid over de moordzaak op een tienjarig meisje, kortweg ‘De Zaak’. Claudel geeft aan dat een ándere waarheid hem meer interesseert: de waarheid van dé mens, van hét leven, meerbepaald van dé mens en hét leven tegen een oorlog als achtergrond. Hij spiegelt een sombere waarheid voor, maar laat toch de achterpoortje van de zingeving via esthetische genoegdoening en liefde open. En ja, zelfs van religie: in de figuur van de priester die een uiteenzetting geeft over de schoonheid van bloemen, het ‘overtuigendste bewijs van Gods bestaan’. Door zijn roman de allure te geven van een misdaadroman (wie is de moordenaar van Belle de jour?), en hem te laten uitmonden in een al bij al vrij sombere filosofische roman (het leven is, op de genoemde uitvalswegen na, zinloos en we zijn allemaal schuldig aan alles wat er misloopt en dat is heel veel), zet Claudel zijn (talrijke) lezers op het verkeerde been – en hij doet dat, zoals ik al zei, op overtuigende wijze want de lezer blijkt niet gefrustreerd omdat hij (en in de meerderheid zij) niet te weten komt wie nu eigenlijk de moordenaar is. Integendeel: hij (zij) wordt opgezadeld met nog meer vragen dan die ene die dus onopgelost blijft: Grijze zielen zet aan tot denken.
Het zwakke van Claudels roman is dat hij al te nadrukkelijk een constructie is. Construeren mag (en is zelfs onvermijdelijk) maar nadrukkelijkheid is in deze een kapitale zonde: de lezer voelt zich bij het handje genomen. Hoewel Claudel zelf aangeeft dat zijn verteller voor het vertellen van zijn verleden niet anders kan dan met fantasie de leemtes opvullen tussen de weinige punten uit zijn leven die hij zich scherp herinnert en die hij dus min of meer waarheidsgetrouw kan weergeven, waardoor je wordt voorbereid op een fragmentarische, onchronologische en niet-lineaire constructie, hoef je toch niet per se de grands écarts voor lief te nemen waarmee de auteur je jaren ver over en weer in de tijd meeneemt en, om het geheel samen te houden, zich beroept op bij wijlen irritante (want betuttelende) verwijzingen, aankondigingen, hernemingen etc. Grijze zielen wordt op die manier te zeer een maaksel, waarbij het technische kunnen, het vernuft van de schrijver te weinig verborgen of impliciet blijft. Het wordt een roman die te nadrukkelijk mooi wil zijn – iets waarop bijvoorbeeld ook de zeer bewerkelijke woordenschat in het originele Frans wijst. (Hetgeen in de vertaling nagenoeg volledig verloren is gegaan.)
zondag 20 november 2005
Overschrijven (5)
Dr. Persoon bleef staan bij de receptie om, overijverig als altijd, te informeren of er post voor hem was (niet dat hij post verwachtte). Na enig zoeken kwam er een telegram voor ene mrs. Parson te voorschijn, maar niets voor hem (behoudens de gesmoorde schok van een incompleet toeval).
Vladimir Nabokov, Doorzichtige dingen, 17 (De Bezige Bij, 1994)
Vladimir Nabokov, Doorzichtige dingen, 17 (De Bezige Bij, 1994)
zaterdag 19 november 2005
Overschrijven (4)
Het lijkt een normale zaak dat een man die niet weet wat hij met de vrouw in zijn bed moet doen, evenmin weet wat hij moet schrijven.
J.M. Coetzee, Wachten op de barbaren, 91 (Cossee, 2002)
J.M. Coetzee, Wachten op de barbaren, 91 (Cossee, 2002)
Droom met drie sporen
Ik kom binnen in een kamer, het geurt er naar een man die graag leeft. Er ligt een boek op de tafel. Ik begin in dat boek te lezen. Vanaf hier wordt mijn droom een gelezen droom. Ik ben in een haven. In het water van een van de dokken zwemmen een man en een vrouw. Ze kussen elkaar. Hiervan bestaat een foto. Vanaf nu is mijn droom die foto. Op de foto is het kussende koppel te zien. Op de achtergrond ligt een jacht. Het beeld begint te bewegen. Vanaf nu is mijn droom een film. Een detective, een man die in een woonkamer naar tv zit te kijken, ziet het beeld. De man rookt een sigaar. Het beeld komt voor in een toeristisch programma. Uit de naam van het jacht kan de detective afleiden welke haven het is en zo de vrouw, want die is gezocht, lokaliseren. De haven heet Hardonne. (Het toponiem Hardonne bestaat niet.)
Tweede spoor in de droom: een fastfoodzaak met verschillende specialiteiten – oosterse, Aziatische… Iemand zegt: de Aziatische specialiteiten zijn voor jou. Ze blijken uit met gezichtjes beschilderde inktvisschijfjes te bestaan. Op een van de terrassen van deze multigespecialiseerde fastfoodzaak vind ik iemand terug die ik lang niet meer heb gezien, een hoogst oninteressant iemand.
Derde spoor: een skivantie. De skivakantie valt in het water want de regen valt met bakken uit de lucht. Er is een man die in elkaar krimpt en vervolgens uit elkaar spat, zoals in een tekenfilm een figuurtje uit elkaar kan spatten: met veren die uit zijn kop springen en zo, én daarbij de bijpassende geluidjes. Ik kijk vol ontzetting naar die man en denk: dit is ongetwijfeld de ergste minuut van zijn leven. Maar ik besef dat hij het zelf ook weet en dus ben ik blij voor hem want straks is die ergste minuut voorbij en erger zal het dan alvast nooit meer worden.
Tweede spoor in de droom: een fastfoodzaak met verschillende specialiteiten – oosterse, Aziatische… Iemand zegt: de Aziatische specialiteiten zijn voor jou. Ze blijken uit met gezichtjes beschilderde inktvisschijfjes te bestaan. Op een van de terrassen van deze multigespecialiseerde fastfoodzaak vind ik iemand terug die ik lang niet meer heb gezien, een hoogst oninteressant iemand.
Derde spoor: een skivantie. De skivakantie valt in het water want de regen valt met bakken uit de lucht. Er is een man die in elkaar krimpt en vervolgens uit elkaar spat, zoals in een tekenfilm een figuurtje uit elkaar kan spatten: met veren die uit zijn kop springen en zo, én daarbij de bijpassende geluidjes. Ik kijk vol ontzetting naar die man en denk: dit is ongetwijfeld de ergste minuut van zijn leven. Maar ik besef dat hij het zelf ook weet en dus ben ik blij voor hem want straks is die ergste minuut voorbij en erger zal het dan alvast nooit meer worden.
vrijdag 18 november 2005
Mijn woordenboek (103)
ACHTERHOOFD
Vreemd dat wie vreemde dingen begint te doen of zeggen heet te zijn gevallen op de plaats waar hij zijn hidden agenda in gedachten houdt. Alsof het van het niet-door-elkaar-geschud-zijn van de punten daarin afhangt of het gedrag normaal blijft. Wat dan weer zou betekenen dat het onverstoord kunnen uitvoeren van punten uit een clandestiene, verborgen, eventueel (in een bepaald discours) ‘onbewust’ genoemde verzameling doelstellingen essentieel is voor een functioneren dat algemeen aanvaard is, even algemeen aanvaard als de punten die in de officiële, sociaal aanvaarde, onverborgen agenda staan, die niet, zoals algemeen geweten is, in het achter- maar in het voorhoofd wordt bijgehouden. (Waarop een mens óók kan vallen, maar dan in meer letterlijke zin.) Of eventueel in het hart. (Daarop kan een mens niet vallen.) Deze vaststelling, dat de normaliteit zou worden gestuurd vanuit het verborgene, het algemeen aanvaarde vanuit het clandestiene, het openlijke vanuit het onbewuste, lijkt te betekenen dat bijbedoelingen minstens even belangrijk, zoniet belangrijker zijn dan bedoelingen, bijgedachten wezenlijker dan gedachten, onderliggende emoties essentiëler dan de officieel geüite. Of heb ik, die weliswaar wel verborgen, clandestiene, ongeopperde bedoelingen en gedachten en emoties in het achterhoofd heb, maar dan toch niet erop gevallen ben, in mijn voorhoofd (zetel van mijn redenaties) hier een redeneerfout gemaakt?
Vreemd dat wie vreemde dingen begint te doen of zeggen heet te zijn gevallen op de plaats waar hij zijn hidden agenda in gedachten houdt. Alsof het van het niet-door-elkaar-geschud-zijn van de punten daarin afhangt of het gedrag normaal blijft. Wat dan weer zou betekenen dat het onverstoord kunnen uitvoeren van punten uit een clandestiene, verborgen, eventueel (in een bepaald discours) ‘onbewust’ genoemde verzameling doelstellingen essentieel is voor een functioneren dat algemeen aanvaard is, even algemeen aanvaard als de punten die in de officiële, sociaal aanvaarde, onverborgen agenda staan, die niet, zoals algemeen geweten is, in het achter- maar in het voorhoofd wordt bijgehouden. (Waarop een mens óók kan vallen, maar dan in meer letterlijke zin.) Of eventueel in het hart. (Daarop kan een mens niet vallen.) Deze vaststelling, dat de normaliteit zou worden gestuurd vanuit het verborgene, het algemeen aanvaarde vanuit het clandestiene, het openlijke vanuit het onbewuste, lijkt te betekenen dat bijbedoelingen minstens even belangrijk, zoniet belangrijker zijn dan bedoelingen, bijgedachten wezenlijker dan gedachten, onderliggende emoties essentiëler dan de officieel geüite. Of heb ik, die weliswaar wel verborgen, clandestiene, ongeopperde bedoelingen en gedachten en emoties in het achterhoofd heb, maar dan toch niet erop gevallen ben, in mijn voorhoofd (zetel van mijn redenaties) hier een redeneerfout gemaakt?
donderdag 17 november 2005
Bruikbaar
Op www.scholieren.com staan ‘boekverslagen’. Onderaan de webpagina’s worden de scholieren verzocht de aangeboden teksten niet klakkeloos te kopiëren. Er is ook de mogelijkheid om het boek te beoordelen. De scholieren mogen ‘zelf’ hun ‘waardering’ geven en krijgen daarbij de keuze tussen: ‘niks aan gehad’, ‘een beetje bruikbaar’, ‘bruikbaar’, ‘goed bruikbaar’ en ‘erg goed bruikbaar’.
woensdag 16 november 2005
dinsdag 15 november 2005
Overschrijven (3)
Françoise
Al hinkelend raak ik haar hand,
maar raak haar niet, zij verbergt zich
in forsythia en meidoorn bloeit
als zij lacht. Zij maakt mijn mei.
Zoveel afstand is nooit te overbruggen,
het meisje dat zij was wordt niet
het meisje dat zij is, al komen trillers
uit haar keel en is zij vrouw geworden.
Veel ben ik vergeten, hoe zij heette, hoe
zij in haar handschaal zonsopgangen
vangen kon, door druppels regen liep.
Hoe zij nooit nat werd al die eeuwen.
Hedwig Speliers, Heen, 47 (Manteau, 2004)
Al hinkelend raak ik haar hand,
maar raak haar niet, zij verbergt zich
in forsythia en meidoorn bloeit
als zij lacht. Zij maakt mijn mei.
Zoveel afstand is nooit te overbruggen,
het meisje dat zij was wordt niet
het meisje dat zij is, al komen trillers
uit haar keel en is zij vrouw geworden.
Veel ben ik vergeten, hoe zij heette, hoe
zij in haar handschaal zonsopgangen
vangen kon, door druppels regen liep.
Hoe zij nooit nat werd al die eeuwen.
Hedwig Speliers, Heen, 47 (Manteau, 2004)
maandag 14 november 2005
Mijn woordenboek (102)
ACHTERHOEDEGEVECHT
De inzet is achterhaald, de teerling geworpen. De meest alerten en frissen onder de overlevers richten zich al op andere doelstellingen. Maar er dienen nog bepaalde zaken te worden afgehandeld. De verloren eer der generaals, een aftocht zonder gezichtsverlies. Het ruimen van het slagveld. Wie het achterhoedegevecht wint, ontsnapt daarom niet aan zijn lot een looser te zijn. Hoe vergeefs en uitzichtloos dit laatste gevecht, deze stuiptrekking van een gestreden strijd: hier te winnen is nauwelijks een eer, en er kunnen nog altijd slachtoffers vallen. Een wapenstilstand die een uur te laat wordt betekend, betekent de nutteloze sneuveldood van nog een paar laatste ongelukkigen. Geen gesneuvel zo tragisch als dat met de witte vlag al in zicht.
De inzet is achterhaald, de teerling geworpen. De meest alerten en frissen onder de overlevers richten zich al op andere doelstellingen. Maar er dienen nog bepaalde zaken te worden afgehandeld. De verloren eer der generaals, een aftocht zonder gezichtsverlies. Het ruimen van het slagveld. Wie het achterhoedegevecht wint, ontsnapt daarom niet aan zijn lot een looser te zijn. Hoe vergeefs en uitzichtloos dit laatste gevecht, deze stuiptrekking van een gestreden strijd: hier te winnen is nauwelijks een eer, en er kunnen nog altijd slachtoffers vallen. Een wapenstilstand die een uur te laat wordt betekend, betekent de nutteloze sneuveldood van nog een paar laatste ongelukkigen. Geen gesneuvel zo tragisch als dat met de witte vlag al in zicht.
zondag 13 november 2005
60 * 28,25 * 3335
Het is geen vijftien graden meer, van de tien wielervrienden rijden er nog twee in korte broek. We rijden langs het kanaal naar Bredene, volgen dan de kust tot De Haan, zien de zee niet, en trekken dan landinwaarts, onder Blankenberge door, richting Meetkerke. In De Haan krijgen we gezelschap van een Franssprekende wielertoerist, die gezwind het forse tempo volgt. Op zijn shirt staat reclame voor ‘Adam Smol’ en Delhaize, en er staan een telefoonnummer bij uit de zone 04 (Luik?). Tot twee keer toe rijdt de koprijder de verkeerde kant op, terwijl de rest van het pelotonnetje de juiste richting inslaat: een Grande Vadrouille-achtig zicht. Om niet het gevaar te lopen te worden gelost probeer ik in ongeveer derde positie mee te rijden, tot ik plots helemaal voorin fiets. Dat houd ik niet zo lang vol want het is net een stuk tegen de wind in. Ik zie een lage waterzon, modder op de weg, kleikluiten op pas geploegde akkers, een aalscholver op het kanaal. Aan het kapelletje van Meetkerke sla ik linksaf, de rest doet nog een ommetje langs Stalhille. Weging voor en na wijst uit dat ik na deze rit van iets meer dan twee uur 1,52 procent minder weeg (ik heb onderweg niets gedronken en heb nagenoeg niet gezweet).
zaterdag 12 november 2005
Geen verloren tijd (9)
I:67-72
Het verlaten van de mis biedt gelegenheid tot ontmoetingen. Voor de chique Monsieur Legrandin (een verborgen artistiek talent met ‘een peinzend fijnbesneden gezicht’ en een ‘lange blonde snor’, dat uitzonderlijk welbespraakt is en een republikeins geïnspireerde afkeer van de aristocratie tentoonspreidt) kan de jonge verteller niets dan sympathie opbrengen (in tegenstelling tot de grootmoeder, die zo haar bedenkingen heeft bij Legrandins afkeer voor snobisme: zij verwijt hem de parler un peu trop bien). Sympathie is er bij de jongen zeker wanneer de oudere man zich als een engel uit den hoge rechtstreeks tot hem wendt en hem bezweert dat hij er altijd voor moeten zorgen ‘een stukje hemel’ boven het hoofd te hebben: Tâchez de garder toujours un morceau de ciel au-dessus de votre vie, petit garçon, ajoutait-il en se tournant vers moi. Vous avez une jolie âme, d’une qualité rare, une nature d’artiste, ne la laissez pas manquer de ce qu’il lui faut. Wij, lezers, assisteren bij het splitsingsproces dat Prousts wereld in twee stukken doet uiteenvallen: die van Kunst, Schoonheid en Fijnbesnaardheid enerzijds, en die van het gewone, dagelijkse en provinciaalse anderzijds.
Het spreekt vanzelf dat Legrandins advies de petit garçon zal bijblijven, omringd als deze is door een verstikkende kleinburgerlijke provincialistische geborneerdheid. Een geborneerdheid met excentrieke kantjes maar toch een geborneerdheid.
Exit Legrandin, terug naar het zeer steedse Parijs.
Over de andere kerkgangers wordt tante Léonie op de hoogte gebracht door Eulalie. Dit vrome besje woont naast de kerk en heeft dus de beste uitkijkpost (voor zover ze al niet zelf ín de kerk is want ze volgt alle diensten). Behalve de pastoor is Eulalie overigens de enige die nog door tante Léonie wordt ontvangen: alle andere gasten zijn een voor een gedesavoueerd omdat ze haar ofwel te weinig ofwel te veel beklaagden. Eulalie komt de zondagnamiddag verslag uitbrengen over haar observaties bij de kerk, maar blijkbaar niet op een vooraf vastgesteld tijdstip. Daardoor valt Léonie ten prooi aan hevige zenuwachtigheid. Zij mag absoluut niet lastig worden gevallen. Ze wordt letterlijk ziek van het wachten: Le coup de sonnette – alweer die bel, het is een motief! – d’Eulalie, s’il arrivait tout à fin de la journée, quand elle ne l’espérait plus, la faisait presque se trouver mal (‘bezorgde haar bijna een onpasselijkheid’ in de amechtige vertaling van C.N. Lijsen). Om deze malaises niet nog te verergeren moet de kleine koste wat het kost ver van haar worden gehouden. Na het eten (straks nog even iets daarover) wordt hij in de tuin gestuurd om, voordat hij zich in zijn kamer met zijn boeken ingraaft, een luchtje te scheppen. Nadat hij even op een bankje is gaan zitten, loopt hij nog aan bij oom Adolphe, die een kamer betrekt op de benedenverdieping van het huis. Deze passus vormt de aanleiding voor een ferme uitweiding, die hier in het volgende hoofdstukje (10) zal worden behandeld, want: depuis nombreux d’années je n’entrais plus dans le cabinet de mon oncle Adolphe, ce dernier ne venant plus à Combray… Er is een ruzie geweest tussen Adolphe en de familie, en de toevoeging par ma faute wekt wel heel erg de nieuwsgierigheid.
Maar alvorens we vernemen hoe die ruzie, en dan nog wel een ‘waaraan ik zelf schuld had’, is kunnen ontstaan, dient hier nog iets te worden gezegd over de maaltijd die voorafgaat aan het grote wachten van Léonie op Eulalie. De opsomming van de spijzen die ter tafel komen klinkt als een vrolijke litanie waarbij we de meid Françoise als het ware horen uitkakelen wat en hoe en waarom ze nu eens voor dit gerecht kiest en dan weer voor het andere: une barbue [griet] parce que la marchande lui en avait garanti la fraîcheur, une dinde [kalkoen] parce qu’elle [Françoise] en avait vu une belle au marché de Roussaineville-le-Pin, des cardons à la moelle [artisjokken] parce qu’elle ne nous en avait pas encore fait de cette manière-là, un gigot rôti parce que le grand air creuse et qu’il avait bien le temps de descendre d’ici sept heures, des épinards [spinazie] pour changer, des abricots… Enzovoort, het lijkt wel het register van de Larousse Gastronomique. Vooral die spinazie-voor-de-afwisseling vind ik wel mooi. Twee items in deze zondagnamiddaglijk loom-makende lekkerbekkencatalogus heb ik nog niet genoemd en moet ik hier vermelden omdat Proust er al eerder gewag van maakte en omdat derhalve hun aanwezigheid in de opsomming hier door de herhaling een structurerende kracht heeft: de framboises que M. Swann avait apportées exprès (frambozen die we eerder, een bladzijde of vijftig eerder, al door het avondlijke tuintje in een mandje hebben zien transporteren), en ook de brioche, die hier, op de crème au chocolat na, de maaltijd afsluit maar die eerder al (op blz. 65) ter sprake kwam omdat er dan een moest worden gehaald en ook omdat de klokketoren van de kerk er op geleek.
Of hoe Proust subtiel en schijnbaar achteloos kruimels laat vallen en zo een pad vormt dat de lezer kan volgen zodat hij niet in dit immense bos hoeft te verdwalen en zijn tijd verliezen.
Het verlaten van de mis biedt gelegenheid tot ontmoetingen. Voor de chique Monsieur Legrandin (een verborgen artistiek talent met ‘een peinzend fijnbesneden gezicht’ en een ‘lange blonde snor’, dat uitzonderlijk welbespraakt is en een republikeins geïnspireerde afkeer van de aristocratie tentoonspreidt) kan de jonge verteller niets dan sympathie opbrengen (in tegenstelling tot de grootmoeder, die zo haar bedenkingen heeft bij Legrandins afkeer voor snobisme: zij verwijt hem de parler un peu trop bien). Sympathie is er bij de jongen zeker wanneer de oudere man zich als een engel uit den hoge rechtstreeks tot hem wendt en hem bezweert dat hij er altijd voor moeten zorgen ‘een stukje hemel’ boven het hoofd te hebben: Tâchez de garder toujours un morceau de ciel au-dessus de votre vie, petit garçon, ajoutait-il en se tournant vers moi. Vous avez une jolie âme, d’une qualité rare, une nature d’artiste, ne la laissez pas manquer de ce qu’il lui faut. Wij, lezers, assisteren bij het splitsingsproces dat Prousts wereld in twee stukken doet uiteenvallen: die van Kunst, Schoonheid en Fijnbesnaardheid enerzijds, en die van het gewone, dagelijkse en provinciaalse anderzijds.
Het spreekt vanzelf dat Legrandins advies de petit garçon zal bijblijven, omringd als deze is door een verstikkende kleinburgerlijke provincialistische geborneerdheid. Een geborneerdheid met excentrieke kantjes maar toch een geborneerdheid.
Exit Legrandin, terug naar het zeer steedse Parijs.
Over de andere kerkgangers wordt tante Léonie op de hoogte gebracht door Eulalie. Dit vrome besje woont naast de kerk en heeft dus de beste uitkijkpost (voor zover ze al niet zelf ín de kerk is want ze volgt alle diensten). Behalve de pastoor is Eulalie overigens de enige die nog door tante Léonie wordt ontvangen: alle andere gasten zijn een voor een gedesavoueerd omdat ze haar ofwel te weinig ofwel te veel beklaagden. Eulalie komt de zondagnamiddag verslag uitbrengen over haar observaties bij de kerk, maar blijkbaar niet op een vooraf vastgesteld tijdstip. Daardoor valt Léonie ten prooi aan hevige zenuwachtigheid. Zij mag absoluut niet lastig worden gevallen. Ze wordt letterlijk ziek van het wachten: Le coup de sonnette – alweer die bel, het is een motief! – d’Eulalie, s’il arrivait tout à fin de la journée, quand elle ne l’espérait plus, la faisait presque se trouver mal (‘bezorgde haar bijna een onpasselijkheid’ in de amechtige vertaling van C.N. Lijsen). Om deze malaises niet nog te verergeren moet de kleine koste wat het kost ver van haar worden gehouden. Na het eten (straks nog even iets daarover) wordt hij in de tuin gestuurd om, voordat hij zich in zijn kamer met zijn boeken ingraaft, een luchtje te scheppen. Nadat hij even op een bankje is gaan zitten, loopt hij nog aan bij oom Adolphe, die een kamer betrekt op de benedenverdieping van het huis. Deze passus vormt de aanleiding voor een ferme uitweiding, die hier in het volgende hoofdstukje (10) zal worden behandeld, want: depuis nombreux d’années je n’entrais plus dans le cabinet de mon oncle Adolphe, ce dernier ne venant plus à Combray… Er is een ruzie geweest tussen Adolphe en de familie, en de toevoeging par ma faute wekt wel heel erg de nieuwsgierigheid.
Maar alvorens we vernemen hoe die ruzie, en dan nog wel een ‘waaraan ik zelf schuld had’, is kunnen ontstaan, dient hier nog iets te worden gezegd over de maaltijd die voorafgaat aan het grote wachten van Léonie op Eulalie. De opsomming van de spijzen die ter tafel komen klinkt als een vrolijke litanie waarbij we de meid Françoise als het ware horen uitkakelen wat en hoe en waarom ze nu eens voor dit gerecht kiest en dan weer voor het andere: une barbue [griet] parce que la marchande lui en avait garanti la fraîcheur, une dinde [kalkoen] parce qu’elle [Françoise] en avait vu une belle au marché de Roussaineville-le-Pin, des cardons à la moelle [artisjokken] parce qu’elle ne nous en avait pas encore fait de cette manière-là, un gigot rôti parce que le grand air creuse et qu’il avait bien le temps de descendre d’ici sept heures, des épinards [spinazie] pour changer, des abricots… Enzovoort, het lijkt wel het register van de Larousse Gastronomique. Vooral die spinazie-voor-de-afwisseling vind ik wel mooi. Twee items in deze zondagnamiddaglijk loom-makende lekkerbekkencatalogus heb ik nog niet genoemd en moet ik hier vermelden omdat Proust er al eerder gewag van maakte en omdat derhalve hun aanwezigheid in de opsomming hier door de herhaling een structurerende kracht heeft: de framboises que M. Swann avait apportées exprès (frambozen die we eerder, een bladzijde of vijftig eerder, al door het avondlijke tuintje in een mandje hebben zien transporteren), en ook de brioche, die hier, op de crème au chocolat na, de maaltijd afsluit maar die eerder al (op blz. 65) ter sprake kwam omdat er dan een moest worden gehaald en ook omdat de klokketoren van de kerk er op geleek.
Of hoe Proust subtiel en schijnbaar achteloos kruimels laat vallen en zo een pad vormt dat de lezer kan volgen zodat hij niet in dit immense bos hoeft te verdwalen en zijn tijd verliezen.
vrijdag 11 november 2005
Ik lees Proust niet, ik vertaal hem (35)
Le monocle du marquis de Forestelle était minuscule, n’avait aucune bordure et, obligeant à une crispation incessante et douloureuse l’œil où il s’incrustait comme un cartilage superflu dont la présence est inexplicable et la matière recherchée, il donnait au visage du marquis une délicatesse mélancolique, et le faisait juger par les femmes comme capable de grands chagrins d’amour.
(I:327)
De monocle van de markies de Forestelle was minuscuul en randloos. Als een overtollig kraakbeen, waarvan de aanwezigheid onverklaarbaar was en de grondstof kostbaar, noopte hij het oog waarin hij was gevat tot een onophoudelijke en smartelijke zenuwtrek. Daardoor schonk hij het gelaat van de markies een melancholisch raffinement, waardoor de vrouwen hem het vermogen toedichtten grote liefdespijnen te kunnen veroorzaken.
De monocle van de markies de Forestelle was uiterst klein, zonder randen en veroorzaakte een onophoudelijke knippering van het oog waarvoor het, als een overbodig stukje kraakbeen waarvan de aanwezigheid onverklaarbaar en de samenstelling nogal gezocht is, ingezet zat, hetgeen aan het gelaat van de markies een droefgeestige verfijning gaf waardoor de vrouwen hem tot diepe liefdessmarten in staat achtten.
(M.E. Veenis-Pieters I:396)
(I:327)
De monocle van de markies de Forestelle was minuscuul en randloos. Als een overtollig kraakbeen, waarvan de aanwezigheid onverklaarbaar was en de grondstof kostbaar, noopte hij het oog waarin hij was gevat tot een onophoudelijke en smartelijke zenuwtrek. Daardoor schonk hij het gelaat van de markies een melancholisch raffinement, waardoor de vrouwen hem het vermogen toedichtten grote liefdespijnen te kunnen veroorzaken.
De monocle van de markies de Forestelle was uiterst klein, zonder randen en veroorzaakte een onophoudelijke knippering van het oog waarvoor het, als een overbodig stukje kraakbeen waarvan de aanwezigheid onverklaarbaar en de samenstelling nogal gezocht is, ingezet zat, hetgeen aan het gelaat van de markies een droefgeestige verfijning gaf waardoor de vrouwen hem tot diepe liefdessmarten in staat achtten.
(M.E. Veenis-Pieters I:396)
donderdag 10 november 2005
Michael Haneke, Caché
Het is wat bevreemdend om in een film van een Haneke hetende regisseur een haan te zien slachten – maar dat terzijde.
Caché is een bijzonder sterke film. Veel meer dan de thriller, die hij op het eerste gezicht lijkt te zijn, is het een politieke film, én een film over film. Als politieke film, over het koloniale schuldcomplex en de raciale tweespalt in een onpersoonlijke samenleving, is Caché vandaag, met de straatrellen in de Franse steden, actueel en relevant. Ja, zelfs visionair – al moet je natuurlijk geen ziener zijn om wat zich nu in die banlieues aan het voltrekken is te hebben kunnen voorspellen. Maar ook als film-over-film heeft Caché een politieke dimensie. Hij gaat over monteren en hoe ons beeld van de werkelijkheid volkomen verknipt, geregisseerd, gemanipuleerd en derhalve vervreemd is, niet meer realistisch en dus misleidend, onjuist, fictief. De werkelijkheid, ook de politieke werkelijkheid, onttrekt zich, door de manier van kijken die ons door de media wordt ingepeperd, aan onze blik. Ze wordt verborgen, cachée. Niet toevallig werkt Georges (Daniel Auteuil) voor de tv, en Anne (Juliette Binoche) voor een uitgever: zij bevinden zich – zonder zich daar overigens ook maar één vraag bij te stellen (ze zijn enkel met hun carrière bezig) – in het hart van de storm die mediatisering heet, ontwerkelijking, fictionalisering.
Dat Caché geen thriller is maar een film over hoe we kijken, maakt Haneke duidelijk door ons bijvoorbeeld nooit te onthullen wie dan in godsnaam het huis van Georges en Anne heeft gefilmd, en vanuit welk standpunt: waar stond die camera opgesteld? Niet alleen levert deze camera het soort statische en – ook in de emotionele betekenis – onbewogen beelden die we kennen van verborgen camera’s (wie staat daar nog bij stil, eigenlijk, dat die ons voortdurend in de gaten houden?), ze blíjft ook verborgen; haar verborgenheid is essentieel. Met zijn ‘verborgen’ camera suggereert Haneke dat we het mediatiseren niet zien; dat de instantie die bepaalt hoe wij de wereld zien onzichtbaar en dus ook onaantastbaar blijft.
De film gaat dus over hoe onze werkelijkheidszin wordt gemonteerd – en hoe wij daardoor dus vervreemd geraken: vervreemd van onze geschiedenis (in dit geval de onhandige omgang met het koloniaal verleden en het onvermogen om een brug te slaan naar de allochtone gemeenschap), vervreemd van elkaar (zie hoe gebrekkig dat ‘modelgezinnetje’ functioneert: vader en moeder en puberende zoon slagen er niet of nauwelijks in een goed contact te hebben met elkaar, het is altijd drukdrukdruk en er is geen begrip voor emoties en, bijvoorbeeld, de behoefte aan vertrouwen), vervreemd van wat er verder in de wereld gebeurt. Dat laatste illustreert Haneke door op een gegeven ogenblik Anne en Georges te laten discussiëren terwijl op de achtergrond de televisie beelden spuit over Irak – beelden die uiteraard zelf ook geregisseerd, gemonteerd, gemanipuleerd zijn. Het contrast tussen beide werkelijkheden – gezinsdramaatje versus oorlogsgruwel – kan moeilijk dikker in de verf worden gezet.
Het monteren is op verschillende manieren uitdrukkelijk aanwezig in de film. Al meteen in de onwaarschijnlijke lengte van het – uitdrukkelijk ongemonteerde – beginshot waarin we enkele minuten lang het huis van Anne en Georges zien, en wie daar passeert en naar buiten komt etc. Dan blijkt dat shot een video-opname te zijn, want het beeld wordt teruggespoeld. Ook dat is montage. Er is natuurlijk ook de scène waar Georges zelf aan het monteren is aan de montagetafel: hij regisseert zijn eigen boekenprogramma. Een van de schrijvers die begint aan een ongetwijfeld interessante maar zich als oeverloos aankondigende en wellicht de kijkcijfers ongunstig beïnvloedende uiteenzetting wordt genadeloos weggeknipt… Een heel sterk statement over montage vond ik de scène waarin Georges in zijn slaapkamer op Anne wacht: Haneke waagt het deze scène meer dan een minuut te laten duren. Ongetwijfeld een realistische duur (Anne moet eerst nog het bezoek buitenborstelen), maar qua filmtaal provocerend. En dan is er natuurlijk ook het eindshot, dat als een spiegeling met het beginbeeld ook weer eindeloos blijft duren – en dat niet alleen daardoor de kijker uitdaagt: het verschaft immers niet de opheldering van het ‘verhaal’ waaraan die zich twee uur lang heeft overgeleverd – waarmee Haneke suggereert dat die behoefte alvast ook niet sacrosanct hoeft te zijn; hij sanctioneert de kijker-filmconsument die bijna onvermijdelijk ‘traditioneel’ kijkt met een onbevredigd gevoel, waarmee hij uiteraard nog maar eens bevestigt dat zijn film over diens manier van kijken gaat, en in welke mate die manier van kijken in onze tijd nog authentiek en autonoom is of kan zijn.
Caché is een bijzonder sterke film. Veel meer dan de thriller, die hij op het eerste gezicht lijkt te zijn, is het een politieke film, én een film over film. Als politieke film, over het koloniale schuldcomplex en de raciale tweespalt in een onpersoonlijke samenleving, is Caché vandaag, met de straatrellen in de Franse steden, actueel en relevant. Ja, zelfs visionair – al moet je natuurlijk geen ziener zijn om wat zich nu in die banlieues aan het voltrekken is te hebben kunnen voorspellen. Maar ook als film-over-film heeft Caché een politieke dimensie. Hij gaat over monteren en hoe ons beeld van de werkelijkheid volkomen verknipt, geregisseerd, gemanipuleerd en derhalve vervreemd is, niet meer realistisch en dus misleidend, onjuist, fictief. De werkelijkheid, ook de politieke werkelijkheid, onttrekt zich, door de manier van kijken die ons door de media wordt ingepeperd, aan onze blik. Ze wordt verborgen, cachée. Niet toevallig werkt Georges (Daniel Auteuil) voor de tv, en Anne (Juliette Binoche) voor een uitgever: zij bevinden zich – zonder zich daar overigens ook maar één vraag bij te stellen (ze zijn enkel met hun carrière bezig) – in het hart van de storm die mediatisering heet, ontwerkelijking, fictionalisering.
Dat Caché geen thriller is maar een film over hoe we kijken, maakt Haneke duidelijk door ons bijvoorbeeld nooit te onthullen wie dan in godsnaam het huis van Georges en Anne heeft gefilmd, en vanuit welk standpunt: waar stond die camera opgesteld? Niet alleen levert deze camera het soort statische en – ook in de emotionele betekenis – onbewogen beelden die we kennen van verborgen camera’s (wie staat daar nog bij stil, eigenlijk, dat die ons voortdurend in de gaten houden?), ze blíjft ook verborgen; haar verborgenheid is essentieel. Met zijn ‘verborgen’ camera suggereert Haneke dat we het mediatiseren niet zien; dat de instantie die bepaalt hoe wij de wereld zien onzichtbaar en dus ook onaantastbaar blijft.
De film gaat dus over hoe onze werkelijkheidszin wordt gemonteerd – en hoe wij daardoor dus vervreemd geraken: vervreemd van onze geschiedenis (in dit geval de onhandige omgang met het koloniaal verleden en het onvermogen om een brug te slaan naar de allochtone gemeenschap), vervreemd van elkaar (zie hoe gebrekkig dat ‘modelgezinnetje’ functioneert: vader en moeder en puberende zoon slagen er niet of nauwelijks in een goed contact te hebben met elkaar, het is altijd drukdrukdruk en er is geen begrip voor emoties en, bijvoorbeeld, de behoefte aan vertrouwen), vervreemd van wat er verder in de wereld gebeurt. Dat laatste illustreert Haneke door op een gegeven ogenblik Anne en Georges te laten discussiëren terwijl op de achtergrond de televisie beelden spuit over Irak – beelden die uiteraard zelf ook geregisseerd, gemonteerd, gemanipuleerd zijn. Het contrast tussen beide werkelijkheden – gezinsdramaatje versus oorlogsgruwel – kan moeilijk dikker in de verf worden gezet.
Het monteren is op verschillende manieren uitdrukkelijk aanwezig in de film. Al meteen in de onwaarschijnlijke lengte van het – uitdrukkelijk ongemonteerde – beginshot waarin we enkele minuten lang het huis van Anne en Georges zien, en wie daar passeert en naar buiten komt etc. Dan blijkt dat shot een video-opname te zijn, want het beeld wordt teruggespoeld. Ook dat is montage. Er is natuurlijk ook de scène waar Georges zelf aan het monteren is aan de montagetafel: hij regisseert zijn eigen boekenprogramma. Een van de schrijvers die begint aan een ongetwijfeld interessante maar zich als oeverloos aankondigende en wellicht de kijkcijfers ongunstig beïnvloedende uiteenzetting wordt genadeloos weggeknipt… Een heel sterk statement over montage vond ik de scène waarin Georges in zijn slaapkamer op Anne wacht: Haneke waagt het deze scène meer dan een minuut te laten duren. Ongetwijfeld een realistische duur (Anne moet eerst nog het bezoek buitenborstelen), maar qua filmtaal provocerend. En dan is er natuurlijk ook het eindshot, dat als een spiegeling met het beginbeeld ook weer eindeloos blijft duren – en dat niet alleen daardoor de kijker uitdaagt: het verschaft immers niet de opheldering van het ‘verhaal’ waaraan die zich twee uur lang heeft overgeleverd – waarmee Haneke suggereert dat die behoefte alvast ook niet sacrosanct hoeft te zijn; hij sanctioneert de kijker-filmconsument die bijna onvermijdelijk ‘traditioneel’ kijkt met een onbevredigd gevoel, waarmee hij uiteraard nog maar eens bevestigt dat zijn film over diens manier van kijken gaat, en in welke mate die manier van kijken in onze tijd nog authentiek en autonoom is of kan zijn.
woensdag 9 november 2005
dinsdag 8 november 2005
Mijn woordenboek (101)
ACHTERGRONDMUZIEK
Esse est percipi. Alleen wat wordt waargenomen bestaat. Zo gezien, zo gehoord, bestaat achtergrondmuziek niet. Het kán niet bestaan want zodra je het hoort, treedt het op de voorgrond. Daarom wordt als achtergrondmuziek meestal geen muziek gebruikt maar muzak; muzak is een muziekachtig iets dat er op uit is niet als muziek te worden ervaren en dat zelfs niet eens muziek wil zijn.
Achtergrondmuziek is dus iets wat niet kán bestaan. Maar tegelijk is het, wat mij betreft, evengoed waar dat alle muziek gedoemd is achtergrondmuziek te zijn. Want ik weet te weinig van muziek om haar ten volle muziek te laten zijn. Zoals ik nooit een in het Chinees geschreven boek zal kunnen lezen omdat ik het Chinees nooit machtig zal zijn, zo kan ik, strikt gesproken, geen muziek beluisteren en op die manier écht muziek, méér dan achtergrondmuziek, laten zijn omdat ik er nooit méér dan een impressie, een gevoel van met me kan meedragen. Ik hoor de melodie, de intonatie, de tonen en wat nog allemaal meer (de tekst eventueel, het kleur, het ritme…) en voel daar iets bij. Vervolgens staat dat gevoel mijn verder beluisteren, mijn doordringen in de taal van de muziek in de weg. Ik noem Die Kunst der Fuge van Bach of de Orfeo van Monteverdi of de Requiems van Verdi en Mozart of de strijkkwartetten van Janacek meesterwerken (‘hé wat klinkt dat pedant’ en eerlijk gezegd, dat is het ook) – maar heb ik er ooit langer dan drie frases of hoe noem je zoiets écht naar geluisterd? Het gemakkelijke gevoel dat ik er bij krijg verblindt of beter verdooft me, ik verlies heel vlug mijn concentratie en luister niet meer. De muziek houdt op voor mij muziek te zijn en kabbelt voort op de achtergrond van mijn bewuste beleving. Een muziekstuk duurt altijd veel langer dan wat mijn luistervermogen, mijn luisterbereidheid aankan. Het is altijd veel rijker dan wat ik kan bevatten.
Als ik naar muziek luister, hoor ik altijd meer niet dan wel. Ik hou van muziek (denk ik) maar ben in grote mate muziekdoof. Ik hoor nadat mijn concentratie is weggeëbd, de muziek nog wel, maar denk intussen aan iets anders. Op de achtergrond blijft nog iets klinken, maar het is geen muziek meer. Voor mij toch niet.
Esse est percipi. Alleen wat wordt waargenomen bestaat. Zo gezien, zo gehoord, bestaat achtergrondmuziek niet. Het kán niet bestaan want zodra je het hoort, treedt het op de voorgrond. Daarom wordt als achtergrondmuziek meestal geen muziek gebruikt maar muzak; muzak is een muziekachtig iets dat er op uit is niet als muziek te worden ervaren en dat zelfs niet eens muziek wil zijn.
Achtergrondmuziek is dus iets wat niet kán bestaan. Maar tegelijk is het, wat mij betreft, evengoed waar dat alle muziek gedoemd is achtergrondmuziek te zijn. Want ik weet te weinig van muziek om haar ten volle muziek te laten zijn. Zoals ik nooit een in het Chinees geschreven boek zal kunnen lezen omdat ik het Chinees nooit machtig zal zijn, zo kan ik, strikt gesproken, geen muziek beluisteren en op die manier écht muziek, méér dan achtergrondmuziek, laten zijn omdat ik er nooit méér dan een impressie, een gevoel van met me kan meedragen. Ik hoor de melodie, de intonatie, de tonen en wat nog allemaal meer (de tekst eventueel, het kleur, het ritme…) en voel daar iets bij. Vervolgens staat dat gevoel mijn verder beluisteren, mijn doordringen in de taal van de muziek in de weg. Ik noem Die Kunst der Fuge van Bach of de Orfeo van Monteverdi of de Requiems van Verdi en Mozart of de strijkkwartetten van Janacek meesterwerken (‘hé wat klinkt dat pedant’ en eerlijk gezegd, dat is het ook) – maar heb ik er ooit langer dan drie frases of hoe noem je zoiets écht naar geluisterd? Het gemakkelijke gevoel dat ik er bij krijg verblindt of beter verdooft me, ik verlies heel vlug mijn concentratie en luister niet meer. De muziek houdt op voor mij muziek te zijn en kabbelt voort op de achtergrond van mijn bewuste beleving. Een muziekstuk duurt altijd veel langer dan wat mijn luistervermogen, mijn luisterbereidheid aankan. Het is altijd veel rijker dan wat ik kan bevatten.
Als ik naar muziek luister, hoor ik altijd meer niet dan wel. Ik hou van muziek (denk ik) maar ben in grote mate muziekdoof. Ik hoor nadat mijn concentratie is weggeëbd, de muziek nog wel, maar denk intussen aan iets anders. Op de achtergrond blijft nog iets klinken, maar het is geen muziek meer. Voor mij toch niet.
maandag 7 november 2005
Abonneren op:
Posts (Atom)