De koele wind woei om ons heen. De zee ruischte klagend, de zee, die klaagt en weet niet waarom. De zee spoelt verdrietig aan ’t land. Mijn gedachten zijn een zee, ze spoelen verdrietig aan hun grenzen.
Een nieuwe tijd zou aanbreken, nog konden wij groote dingen tot stand brengen. Ik deed mijn best ’t te geloven, héél erg mijn best.
Nescio, Titaantjes (Nijgh & Van Ditmar, 1983, 21ste druk), 59