zaterdag 31 december 2022

notitie 335

SCRIPTA MANENT

Gisteren zei ik hier dat ik me door een van de details in de film Iris van Richard Eyre sterk aangesproken voelde.

We zijn op het einde van de film aangekomen. ‘Dr. Alzheimer’ is nu zo nadrukkelijk in huis dat het voor de oude John Bayley niet langer mogelijk is om te zorgen voor zijn door de ziekte getroffen vrouw, schrijfster Iris Murdoch. De verhuizing naar een instelling is onvermijdelijk. Alles is in gereedheid gebracht, een taxi komt Iris ophalen.

Maar Iris wil niet mee. Koppig zit ze op een trede van de trap. Ze zit er tussen de op alle treden gestapelde boeken. Niet onlogisch: in dit huis, in dit rommelige, in dit meer dan rommelige huis zijn er overal boeken: op de stoelen, in de zetels, op de tafel, op de grond, in de studeervertrekken en, ja, ook op de boekenplanken en in de boekenkasten. Het is een ingestorte bibliotheek, dat huis van het echtpaar Bayley-Murdoch. Ze hebben allebei hun hele leven met hun neus in de boeken gezeten. Ze hebben boeken gelezen, boeken besproken, boeken geschreven. Dit is het huis van twee mensen die eigenlijk niet in iets anders dan in boeken geïnteresseerd waren. En in elkaar want ze zagen elkaar graag – dat doen ze trouwens nog, zo goed en zo kwaad als dat nog gaat.

Drie of vier jaar eerder, zo zien we ook in de film, nam John Bayley van de postbode een pakket aan: een exemplaar van Jackson’s Dilemma, Iris’ laatste boek. Tijdens het schrijven ervan was ze al door haar ziekte getroffen. Volgens Wikipedia (https://en.wikipedia.org/wiki/Jackson%27s_Dilemma) wordt het boek gebruikt om de invloed van de vroegste fase van alzheimer op het taalgebruik te onderzoeken. Enthousiast stapt John met het pakket op Iris af: ‘Kijk, Iris, je nieuwe boek!’ Iris reageert nauwelijks. Ze lijkt niet te beseffen waarover John het heeft.

Terug naar het moment in de film waarop Iris koppig op de traptrede zit. John roept de hulp van de taxichauffeur in om haar tot andere gedachten te bewegen. En dan valt mijn oog op een van de boekenstapels op de trap. Helemaal bovenop is een afbeelding te zien van het ‘STOP’-verkeersbord. En daaronder: dat exemplaar van Jackson’s Dilemma. Het is duidelijk nieuwer dan alle andere boeken. Het is onaangeroerd. Het is aan de chaos toegevoegd en zal, daar kan geen twijfel over bestaan, samen met die chaos verdwijnen.

De zachte aanpak van de taxibestuurder contrasteert met zijn stevige lichaamsbouw. Hij vraagt Iris hoe ze heet en begeleidt haar met vriendelijke woorden naar zijn wagen. Het zal Iris’ laatste rit bij leven worden.

 


 

Richard Eyre, Iris (2001)

6694

221027

 

vrijdag 30 december 2022

Richard Eyre, Iris

notitie 334

WREED

Wie een perfecte liefdesgeschiedenis wil vertellen, kan maar beter het onvermijdelijke verval van de lichamen en de geesten buiten beeld houden. En wie zich op dat verval toespitst hoort te weten dat een contrast met de oorspronkelijke idylle wreed kan zijn.

In Iris zet regisseur Richard Eyre in op dat contrast. Zijn film gaat over de Engelse schrijfster Iris Murdoch. Zij was 43 jaar gehuwd met classicus en literair criticus John Bayley. Bayley schreef na Murdochs dood in 1999 twee boeken over zijn vrouw, over zichzelf en over hun huwelijk: Elegie voor Iris en Iris en haar wereld. In Iris, de voor de hand liggende titel van de verfilming van deze twee boeken, staan de ziekte van Murdoch en de manier waarop Bayley ermee omging centraal.

De jonge Iris Murdoch wordt vertolkt door Kate Blanchet, de oude door Judi Dench. De jonge John Bayley wordt gespeeld door Hugh Bonneville en de oude door Jim Broadbent, die voor zijn prestatie een Oscar kreeg. Beide actrices hadden dat ook verdiend, enkel Hugh Bonneville valt wat uit de toon met zijn te nadrukkelijke intellectuelengestotter en opzichtige vertoon van verstrooide klungeligheid.

Ik heb gemengde gevoelens bij de verfilming en het verbaast me niet dat ik die indruk minder had bij de lectuur van beide boeken.

Door zowel Bayleys (auto)biografische boeken als door de film krijg je een beeld van twee levens waarvan ik alleen maar kan vermoeden dat het, voor zover dat natuurlijk ooit mogelijk is, waarheidsgetrouw is – ik zie geen reden om aan dat vermoeden te twijfelen want zowel Bayley als Eyre is bepaald niet geneigd om hun visie op de idylle, het huwelijk en de ziekte te verbloemen. Er zijn de – zoals reeds vermeld – uitstekende vertolkingen. Maar het meest van al zal de idee bijblijven van wat ouderdom mensen kan aandoen. Dat is allemaal zeker positief en het maakt van Iris een sterke film.

Maar er is een maar. Eyre speelt het genoemde contrast en verval te nadrukkelijk uit. Met zijn voortdurende heen en weer flashbacken en flashforwarden in de tijd, tot zelfs het door elkaar husselen in de montage van herinneringen aan onversneden gelukzaligheid en confrontaties met doffe ellende bespeelt hij de emoties van de toeschouwer en bezondigt hij zich, zo doende, aan sentimentalisme. Bovendien doen deze overgangen soms wat geforceerd aan. De kei, een van de talloze in de loop van beide levens verzamelde souvenirs, die van het hoofdkussen van het ziektebed glijdt, zakt in het volgende beeld naar de bodem van de rivier waarin het jonge koppel in adamskostuum ooit de geneugten van de verliefdheid beleefde.

Dat neemt niet weg dat de film bijwijlen naar de keel grijpt. De scène waarin de bejaarde Bayley in zijn diepste wanhoop zijn dan al totaal afwezige vrouw bedelft onder de hatelijkste verwensingen zal mij nog wel enige tijd bijblijven. Dat is aangrijpend – en het is goed dat dit getoond wordt, het maakt de film geloofwaardig. Alzheimer is geen pretje. En dan is er nog dat ene detail, dat voor mij persoonlijk een bijzondere betekenis heeft – daarover morgen meer.

 

Richard Eyre, Iris (2001)

6693

221026

 

donderdag 29 december 2022

6692

Brugge, Karel de Stoutelaan - 221023

 

woensdag 28 december 2022

notitie 333

DONKERE DAGEN

Dat het effenaf lauw is, en vochtig – neen, dat draagt ook niet bij tot de feestvreugde. Het is de tijd van het jaar dat het jaar zich naar zijn einde sleept, een annus horribilis in meerdere opzichten. Ik weet wel, er schuilt veel goede wil achter het ophangen van een paar honderd meter ledlichtjeslinten. Geen kwaad woord daarover: ik waardeer de inspanningen van het buurtcomité. Die mensen geven gestalte aan de hoop op gemeenschapsgevoel. En wat doe ik?

Ik stap om kwart over zes de straat op voor een korte wandeling naar de bakker. Ik passeer de kerstboom in het park en het huis van Huib Hoste in de Maria van Bourgondiëlaan. Een hond komt de hoek om, gevolgd door een leiband, gevolgd door een man. ‘Goedemorgen,’ zeg ik. ‘Goedemorgen,’ zegt de man. Aan de intonatie hoor ik dat vriendelijkheid ook voor hem geen vanzelfsprekendheid is. Vanzelf spreken.

Wat verderop floept een licht aan. Dat doet het telkens ik hier passeer wanneer het al of reeds donker is: een te gevoelig afgestelde sensor. Op de Bevrijdingslaan komt het ochtendverkeer op gang. Aan de Buffelbrug sla ik rechtsaf, de laan in die genoemd is naar de eerste koning der Belgen. Hij landde in De Panne – daar staat nu nog een monument om dat te memoreren. Ik memoreer Sam D., die daar ooit eens iets deed, met dat monument.

In de boom naast elektrozaak Keukeleire overleggen de kauwen over wat ze vandaag eens zullen doen. Koppelgewijs fourageren, zoals elke dag? En dan weer, na een luidruchtige samenscholing bij valavond, in de late namiddag dus, allemaal samen de boom in? De zoon van de uitbaters van de elektrozaak, waar ik nog nooit iemand heb zien binnengaan of buitenkomen, heet Jens. Hij is een profwielrenner op zijn retour.

Nog eens rechts en terug mijn straat in. Het trottoir ligt hier nog steeds opengebroken na de werken van enkele weken geleden. Volgend jaar start de heraanleg van de hele straat. Dat wordt maandenlang lawaai en ploeteren in de modder. Maar het resultaat zal mooi zijn, heb ik al gezien op de informatiedag in het parochiecentrum.

En dan valt mijn oog op de feestverlichting. Duizenden ledlichtjes herinneren mij aan de tijd van het jaar. Nog een paar dagen en het is weer tijd voor een nieuw begin.   

 


 

6691

Brugge, Gieterijstraat - 221205

 

dinsdag 27 december 2022

Manuel Poirier, La Maison

notitie 332


La Maison van Manuel Poirier is geen uitzonderlijke film, verre van. Daarvoor is het tempo te traag en zijn de acteerprestaties te vlak, maar het verhaal vind ik wel interessant en om die reden heb ik tot het einde toe geboeid gekeken.

Het huwelijk van Malo (Sergi López), zoon van gescheiden ouders die bovendien vanuit Spanje naar Frankrijk zijn geëmigreerd, zit in zwaar weer. Zijn nog erg jonge kinderen vertrekken naar hun moeder. Malo blijft alleen achter op zijn appartement in de stad. Het is duidelijk dat hij niet gelukkig is met deze situatie.

Samen met zijn goede vriend Bruno (Bruno Salomone) ontdekt Malo op het platteland een mooi huis dat voor zeer weinig geld te koop wordt aangeboden. Hun nieuwsgierigheid is gewekt. Ze dringen het huis binnen. Malo vindt er de brief van een klein meisje aan haar vader. Hij voelt zich persoonlijk aangesproken en neemt de brief mee.

Geholpen door een telefoonnummer op de notariële affiche maakt Malo kennis met die inmiddels volwassen geworden dochter en met haar zus. Ook zij zijn kinderen van gescheiden ouders. Laura (Barbara Schulz) is op haar beurt zelf ook gescheiden. Samen met haar zoontje maakt ze plannen voor de toekomst. Cloé (Bérénice Bejo) daarentegen, de schrijfster van de door Malo meegenomen brief, leeft in het verleden. Zij is dan ook erg ontroerd wanneer Malo haar de brief teruggeeft.

Malo overweegt het huis te kopen. Maar Bruno heeft er ook zijn zinnen op gezet… Malo keert samen met Cloé terug naar het huis. Beiden voelen zich inmiddels tot elkaar aangetrokken. Malo zet op de openbare verkoop alles op alles om het huis te kopen. Maar er ontstaat onduidelijkheid: heeft Cloé haar charmes ingezet om hem te veroveren, of om via hem te kunnen terugkeren naar het huis en op die manier naar haar verleden?

La Maison gaat over de veiligheid van kinderen in een gezin, over de emotionele waarde van een ouderlijk huis, over de oprechtheid van gevoelens. Dat laatste niet alleen tussen echtgenoten, tussen ouders en kinderen, en tussen nieuwe geliefden, maar ook tussen vrienden – het nevenverhaal over de gedeelde vastgoedbelangstelling van Malo en Bruno wordt door Poirier weliswaar maar zeer summier uitgewerkt, maar zorgt toch ook voor een mooie wending in deze kwetsbare, eenvoudige maar eerlijke film.

 

Manuel Poirier, La Maison (2007)

6690

Hamburg - 221031

 

maandag 26 december 2022

afscheid van mijn digitaal bestaan 284

voor deze rubriek selecteer ik de beste stukken die op deze blog zijn verschenen

29 maart 2011

ANESTHESIE

Onlangs hadden we het over hoe het is, te sterven. We raakten het er vlug over eens dat er verschillende manieren zijn en dat de ene manier al verkieslijker is dan de andere. Sterven in pijn, in brand, in water: dat is te erg voor woorden en geen God, als Hij redelijk en gevoelig en ook maar een beetje menselijk is, die een sterveling zo’n lot toebedeelt. En dan hebben we het over het urenlang in een autowrak gekneld leegbloeden nog niet gehad, of over de martelkamer, de elektrische stoel, het kraambed… Maar sterven in de slaap, zachtjes wegglijden, op kousenvoeten als het ware, en stoemelings. Tja, wat is daar erg aan.

‘Ik denk dat het is als met een anesthesie’, zei er eentje. ‘Heb je dat al meegemaakt? Je ziet dat masker op je afkomen en je weet dat je vijf seconden later van niets meer weet, niet van het bed waarop je ligt en niet van de operatieschort die langs achter open is, niet van de verpleegster die je daarnet nog een prik gaf en niet van de chirurg die zijn mes in je plant als sneed hij de kerstkalkoen aan, niet van het leven en niet van de dood. En natuurlijk is de gedachte dat je nooit meer wakker zult worden onvermijdelijk. Dat is logisch, je gaat altijd alle mogelijkheden af. Maar je levert je over. Je hebt vertrouwen. En je weet dat als je het niet overleeft, je het niet zult geweten hebben.’

‘Ja,’ zei een ander, ‘als het zo is om te sterven, dan zie ik daar niet tegenop. Per slot van rekening heb je het elke avond, als je jezelf aan de slaap toevertrouwt. Je verliest het bewustzijn, glijdt zachtjes weg, vertrouwt erop dat er een volgende dag komt maar als die er niet komt, dan zul je hem nooit missen. Stel je voor dat je elke avond bij het inslapen zou zijn overgeleverd aan die angst.’ 

 


 

6689

Hamburg, Deichtorhallen - 221031

 

zondag 25 december 2022

6688

Oostende - 221203

 

zaterdag 24 december 2022

6687

Brugge, Visartpark - 221130

 

vrijdag 23 december 2022

afscheid van mijn digitaal bestaan 283

voor deze rubriek selecteer ik de beste stukken die op deze blog zijn verschenen

 

28 maart 2011


ANEKDOTISCH

 


 

Ik heb mij een tijdje, in de tweede helft van de jaren tachtig van de vorige eeuw, aan de beeldende kunsten begeven. Op de schaal, niet die van Richter maar een andere schaal waarvoor ik nu niet meteen een naam weet te bedenken, dus laten we hem maar de schaal van Benoni noemen, op de schaal van Benoni dus, die bestemd was als meetinstrument om de voorradige en de nog te maken beeldende kunst te taxeren – activiteit waaraan wij ons driftig overgaven –, op die schaal waren er twee te mijden uitersten. Als het te taxeren voorwerp van onze kritische beschouwing zich in deze uiterste zones bevond, sloeg de naald van ons welbevinden rood uit en vuurden wij onze negatiefste, honendste, minachtendste bewoordingen op het afgekeurde voorwerp af. Wij zegden dan, met zwaar aangezet Duits accent en ons zeer aan elkaar conformerend: schlecht. De ene exceszone heette ‘decoratief’, de andere ‘anekdotisch’. Het kunstobject in kwestie moest derhalve bij voorkeur *min of meer* abstract/figuratief zijn, maar niet in die mate abstract dat het decoratief werd en niet in die mate figuratief dat het pure uitbeelding werd van een gedachte of, godbetert want dat was nog erger, een *verhaaltje*: dan was het – horresco referens – anekdotisch en dat was de grootste banvloek.

Uit schrik om een dergelijk verwijt te riskeren, schilderde en tekende ik, als het om vrij werk ging, zo weinig abstract c.q. verhalend mogelijk. Met brave stillevens riskeerde je het minst je vel: je beeldde weliswaar iets uit maar het was zeker geen verhaal. Het was, zonder daarom decoratief te zijn, het juiste, veilige midden. Een houten kistje (*makkelijk!*) en een paar appels. Die laatste waren gemakkelijk flatteus en ook wat knapperig te maken, mits het aanbrengen van een stip wit om er de glans van weer te geven. Maar een verhaal, neen, dat vertelden die appels niet. En dus waren ze niet anekdotisch en ik belandde ook niet in díe verdomhoek. Ik bleef in een veilig midden en hing weldra mijn borstels aan de haak.

6686

Hamburg - 221030

 

donderdag 22 december 2022

notitie 331

DECORBOUW

Op 23 juni 1944 bezoekt een gemengde delegatie van het Geneefse Rode Kruis en Deense functionarissen Theresienstadt. Daar worden op dat moment vele duizenden joden in erbarmelijke omstandigheden vastgehouden, in afwachting van hun transport naar een vernietigingskamp. Dat laatste mag uiteraard niet geweten zijn. Daarom besloten de nazi’s voorafgaand aan het onafwendbaar geworden inspectiebezoek dat het kamp een metamorfose moest ondergaan. Met de hun kenmerkende grondigheid lieten zij alles opkuisen en decors bouwen. 7.500 niet meer toonbare gevangenen werden al preventief afgevoerd. De meeste anderen moesten meespelen in wat niet anders dan een groots opgezet en strikt geregisseerd spektakel kan worden genoemd. De figuranten wisten wat hun boven het hoofd hing als ze zich daar niet toe zouden lenen. De Verschönerungsaktion werd een groot succes. De inspecteurs lieten zich misleiden en konden voorlopig verder hun kop in het zand steken. Zij zouden pas na de oorlog vernemen wat Theresienstadt in werkelijkheid was.

In twee onderling sterk verschillende boeken tref ik een relaas aan over dit historisch feit. G.L. Durlacher heeft met ‘De illusionisten’, opgenomen in Strepen aan de hemel, in eerste instantie geen literaire bedoelingen – maar zijn essay heeft wel literaire kwaliteit. Durlacher heeft de gigantische en groteske opsmukoperatie als vijftienjarige jongen zelf meegemaakt. Wat hij schrijft is derhalve een ooggetuigenverslag, veertig jaar na de feiten opgetekend. De ik die dit vertelt is dezelfde ik die de hele operatie veertig jaar eerder als kind heeft meegemaakt. Dat is een indrukwekkend gegeven.

Ik had al eerder met het door Durlacher behandelde historisch feit kennisgemaakt. In Austerlitz vertelt W.G. Sebald het vanuit een andere invalshoek: het hoofdpersonage Austerlitz zoekt naar sporen van zijn door Theresienstadt opgeslokte moeder. Ook zij was als figurant-tegen-wil-en-dank betrokken bij de misleiding van de Deens-Zwitserse delegatie. Sebalds relaas past in een bij uitstek literaire constructie – maar de feiten die hij behandelt zijn daarom niet minder reëel.

De nazi’s vonden hun hele opsmukoperatie zo geslaagd dat ze na het bezoek van de inspecteurs nog een tweede keer profijt wilden halen van de inspanning, dit keer om een propagandafilm te maken waarmee ze ten aanzien van de buitenwereld ten overvloede duidelijk zouden maken dat deze zich geen zorgen hoefde te maken over de manier waarop de joden in Theresienstadt werden opgevangen en over het lot dat hun daar wachtte.

Durlacher spreekt in koele bewoordingen over deze film. ‘Bijna veertig jaar na deze cynische komedie’ (62) kwam hij in het bezit van een videocassette met een kopie van de enige veertien minuten van de film die door toedoen van ‘een weldenkende cameraman in Praag’ (63) bewaard waren gebleven. Hij bekijkt deze ‘leugens op celluloid’ (63) en merkt, puttend uit zijn eigen geheugen, droogjes op: ‘De lange rijen hongerigen, bedelenden en zieken, de vervuilde en overvolle slaapruimten, de lijkwagens volgestouwd met kartonnen dozen, getrokken door oude gekromde mannen, de gendarmes en SS’ers, maar vooral de veewagons voor de transporten naar het Oosten, bleven onzichtbaar.’ (62-63) Met die veewagons werden niet zo lang na het draaien van de film de meeste figuranten afgevoerd die nu nog kunnen worden gezien op wat overblijft van Der Führer schenkt den Juden eine Stadt – zoals de film met typische nazi-ironie werd genoemd.

Het boek waarin Durlacher dit historisch feit beschrijft, verscheen in 1985. W.G. Sebald laat zijn protagonist halfweg de jaren negentig een kopie van diezelfde film zoeken. Austerlitz weet dat er ‘na het eind van de oorlog in de door de Britten bezette zone een kopie schijnt gevonden te zijn’ (275). Na veel speurwerk kan hij, ‘via het Bondsarchief in Berlijn’ (276), de hand leggen op deze kopie. Op een van de beelden meent hij – ‘bijna niet te onderscheiden van de zwarte schaduw eromheen’ (282) – zijn moeder te herkennen: ‘Ze draagt, zei Austerlitz, een halsketting van drie fijne bogen die nauwelijks afsteekt tegen haar donkere, hooggesloten jurk, en een witte bloem opzij in haar haar.’ (282)

 


Twee bladzijden verderop blijkt dat Austerlitz zich heeft vergist: de vrouw die hij in de film heeft gezien is niet zijn moeder. Maar de emoties die hij heeft ervaren bij het zien van het beeld van de vrouw met de donkere jurk en de witte bloem in haar haar waren wél echt.

Enkele seconden verderop in de film zien we diezelfde vrouw met de witte bloem in haar haar nog eens, zij het nu vanuit een andere gezichtshoek. Dit keer komt zij duidelijker in beeld, meer in het licht gevat. Men zou het vreemd kunnen vinden dat Sebald niet dit beeld gebruikt. Maar het is niet vreemd: hij verkiest doelbewust de schemering boven het klare daglicht. Het tanende gezichtsvermogen van veel van zijn personages en het halfduister van veel van zijn taferelen, alsook de vaak onscherpe foto’s die hij als illustraties gebruikt, helpen hem om de uitbeelding van het onweerstaanbare zich terugtrekken van de geschiedenis scherp in beeld te brengen. In die zin moeten we begrijpen wat Austerlitz bekijkt: ‘beelden, die in zekere zin al verdwenen terwijl ze verschenen’. (277)

 


 

G.L. Durlacher, ‘De illusionisten’ in: Strepen aan de hemel (1985), in: Verzameld werk (1997)
W.G. Sebald, Austerlitz (2003), Nederlandse vertaling door Ria van Hengel van Austerlitz (2001)
Der Führer schenkt den Juden eine Stadt: https://www.youtube.com/watch?v=P9V6d2Y1WjE&t=643s

6685

220913

 

woensdag 21 december 2022

John Bayley, Iris

notitie 330

HUWELIJK EN GEHEUGEN

Je bent getrouwd met een vrouw die een van de belangrijkste schrijfsters in je taalgebied is en die de laatste jaren van haar leven in dementie en afasie tenondergaat. Wat doe je dan, zelf een niet onverdienstelijk scribent zijnde? Dan richt je een monument op, natuurlijk.

Dat is wat John Bayley heeft gedaan met zijn biografisch (en deels ook autobiografisch) tweeluik over Iris Murdoch.

Ik heb nooit eerder iets gelezen van Murdoch, ook niet van Bayley trouwens – maar ik moet zeggen dat mijn verlangen om Murdochs werk te leren kennen is opgewekt na het lezen van Elegie voor Iris en Iris in haar wereld – beide boeken zijn in de Nederlandse vertaling samengebracht onder de titel Iris naar aanleiding van Richard Eyres gelijknamige film (2001), die ik nu graag wil zien.

In het eerste deel beschrijft Bayley, wanneer hij wordt geconfronteerd met de eerste symptomen van de ziekte van zijn echtgenote, hun gemeenschappelijke geschiedenis. Hier gaat het vooral over de schrijfster Iris Murdoch, de aanloop naar haar carrière, haar succes. Maar ook de grillige totstandkoming van dit huwelijk en het onconventionele verloop ervan. In het tweede deel treedt vooral Bayley zelf op de voorgrond. Niet onlogisch want Iris deemstert nu nagenoeg volledig weg. Dit is een verhaal van liefde en wanhoop, van tot het einde toe volgehouden zorg. Bayley beschrijft hoe hij in zijn herinnering en fantasie een toevlucht zoekt, een vlucht uit het zo goed als onhoudbare samenleven met zijn wegdeemsterende partner met wie op den duur geen enkele communicatie nog mogelijk is. ‘Die jeugdherinneringen zijn een manier om te vluchten.’ (301); ‘(…) herinneringen, en scheppingen van de herinnering (…) zijn bezweringen (…) tegen de wanhoop van het heden’. (408)

Zonder pathetisch te worden of zijn woede en onmacht de vrije loop te laten, brengt Bayley deze wrede ziekte in beeld en houdt hij indirect een pleidooi voor het geloof in een huwelijksliefde die ruimte laat voor autonomie en heilzame eenzaamheid – en dat alles zonder in zeemzoeterigheid of onrealistische aanvaarding te vervallen. Dit is een van de citaten die de centrale emotie illustreren: ‘We wisselen nog steeds woorden en gebaren van liefde uit, maar er is geen sprake meer van de woordeloze communicatie die bestaat bij de gratie van het vermogen taal te gebruiken.’ (110)

Ik vond het tweede deel zo mogelijk nog interessanter dan het eerste omdat Bayley heel nauwkeurig de mechanismen van troostzoekende fantasie en zelfbegoocheling blootlegt. Het liefdevolle portret van zijn vrouw wordt op die manier ook een scherpzinnig zelfportret. Bayley is daarbij streng voor zichzelf waar hij in het zinloze lijden van zijn vrouw een mogelijkheid ziet om zijn eigen leven zinvol te houden. ‘Wat zou er met mij gebeuren als zij er niet was? Is dat mijn eigenlijke angst?’ (405)

Curieus vond ik de barsten die in zijn relaas zichtbaar worden: sommige zaken vertelt hij twee of zelfs drie keer (bijvoorbeeld het verlies van zijn gebit tijdens een zwembeurt in zee). Alsof Bayleys eigen geheugen ook begint te sputteren. Deze – bedoelde? – onzorgvuldigheden worden nog versterkt door het opvallend hoge aantal zetfouten in deze editie, die op die manier – uiteraard onbedoeld! – dit relaas over een toenemend communicatief onvermogen kracht bijzetten.

 

John Bayley, Iris (2002, Nederlandse vertaling Elegie voor Iris door Hein Groen en Gijs Went van Elegy for Iris (1999) en Iris en haar wereld door Babet Mossel van Iris and Her Friends (2000))