notitie 330
HUWELIJK EN GEHEUGEN
Je bent getrouwd met een vrouw die een van de belangrijkste schrijfsters in je taalgebied is en die de laatste jaren van haar leven in dementie en afasie tenondergaat. Wat doe je dan, zelf een niet onverdienstelijk scribent zijnde? Dan richt je een monument op, natuurlijk.
Dat is wat John Bayley heeft gedaan met zijn biografisch (en deels ook autobiografisch) tweeluik over Iris Murdoch.
Ik heb nooit eerder iets gelezen van Murdoch, ook niet van Bayley trouwens – maar ik moet zeggen dat mijn verlangen om Murdochs werk te leren kennen is opgewekt na het lezen van Elegie voor Iris en Iris in haar wereld – beide boeken zijn in de Nederlandse vertaling samengebracht onder de titel Iris naar aanleiding van Richard Eyres gelijknamige film (2001), die ik nu graag wil zien.
In het eerste deel beschrijft Bayley, wanneer hij wordt geconfronteerd met de eerste symptomen van de ziekte van zijn echtgenote, hun gemeenschappelijke geschiedenis. Hier gaat het vooral over de schrijfster Iris Murdoch, de aanloop naar haar carrière, haar succes. Maar ook de grillige totstandkoming van dit huwelijk en het onconventionele verloop ervan. In het tweede deel treedt vooral Bayley zelf op de voorgrond. Niet onlogisch want Iris deemstert nu nagenoeg volledig weg. Dit is een verhaal van liefde en wanhoop, van tot het einde toe volgehouden zorg. Bayley beschrijft hoe hij in zijn herinnering en fantasie een toevlucht zoekt, een vlucht uit het zo goed als onhoudbare samenleven met zijn wegdeemsterende partner met wie op den duur geen enkele communicatie nog mogelijk is. ‘Die jeugdherinneringen zijn een manier om te vluchten.’ (301); ‘(…) herinneringen, en scheppingen van de herinnering (…) zijn bezweringen (…) tegen de wanhoop van het heden’. (408)
Zonder pathetisch te worden of zijn woede en onmacht de vrije loop te laten, brengt Bayley deze wrede ziekte in beeld en houdt hij indirect een pleidooi voor het geloof in een huwelijksliefde die ruimte laat voor autonomie en heilzame eenzaamheid – en dat alles zonder in zeemzoeterigheid of onrealistische aanvaarding te vervallen. Dit is een van de citaten die de centrale emotie illustreren: ‘We wisselen nog steeds woorden en gebaren van liefde uit, maar er is geen sprake meer van de woordeloze communicatie die bestaat bij de gratie van het vermogen taal te gebruiken.’ (110)
Ik vond het tweede deel zo mogelijk nog interessanter dan het eerste omdat Bayley heel nauwkeurig de mechanismen van troostzoekende fantasie en zelfbegoocheling blootlegt. Het liefdevolle portret van zijn vrouw wordt op die manier ook een scherpzinnig zelfportret. Bayley is daarbij streng voor zichzelf waar hij in het zinloze lijden van zijn vrouw een mogelijkheid ziet om zijn eigen leven zinvol te houden. ‘Wat zou er met mij gebeuren als zij er niet was? Is dat mijn eigenlijke angst?’ (405)
Curieus vond ik de barsten die in zijn relaas zichtbaar worden: sommige zaken vertelt hij twee of zelfs drie keer (bijvoorbeeld het verlies van zijn gebit tijdens een zwembeurt in zee). Alsof Bayleys eigen geheugen ook begint te sputteren. Deze – bedoelde? – onzorgvuldigheden worden nog versterkt door het opvallend hoge aantal zetfouten in deze editie, die op die manier – uiteraard onbedoeld! – dit relaas over een toenemend communicatief onvermogen kracht bijzetten.
John Bayley, Iris (2002, Nederlandse vertaling Elegie voor Iris door Hein Groen en Gijs Went van Elegy for Iris (1999) en Iris en haar wereld door Babet Mossel van Iris and Her Friends (2000))