Paul Auster, Onzichtbaar
162
Het was een warme lenteavond, een zachte, mooie avond met een onbewolkte hemel, de geur van bloemen in de lucht, en geen zuchtje wind.
(51)
163
Hij richt zijn hoofd op om even uit het raam te kijken: grijs en betrokken, een opzwellende wolkenberg in het westen, weer een verandering in de altijd veranderende hemel boven Parijs.
(157)
164
Hij schrijft twee korte gedichten, waar misschien zelfs iets in zou kunnen zitten (‘nooit niets dan de droom over niets / nooit iets dan de droom over alles’), besteedt een hele middag aan het op papier zetten van zijn gedachten over de wederopstandingsscène uit de film van Dreyer, en stelt een lange, uitbundig lyrische brief op aan Gwyn over de wisselvalligheden van de Parijse hemel, gezien vanuit de ramen van zijn kamer: ‘Hier wonen is een connaisseur van wolken worden, een meteoroloog van grilligheden.’
(175)