VII.1.
Na de dood van de starets verwacht de toegestroomde bevolking wonderen. Broeder Paisi stelt, zeer tot zijn ongenoegen, vast dat de monnik uit Obdorsk (eerder de monnik van de heilige Silvester genaamd; de naam Obdorsk is niet eerder gevallen) en Rakitin aanwezig zijn. Deze laatste is in opdracht van mevrouw Chochlakova gekomen. Aljosja zit op een hoekje van het terrein te huilen. Nu, zegt de verteller, komen we op het punt dat moet verteld worden om welke vreemde en onverwachte gebeurtenis het gaat, die op het einde van het vorige boek werd aangekondigd. Indien die gebeurtenis op het leven van Aljosja, ‘de belangrijkste, hoewel toekomstige held van mijn verhaal’, niet zo’n beslissende invloed zou hebben uitgeoefend, zou hij hier niet moeten worden vermeld. Het geval wil dat het lichaam van de starets begint te …stinken. De ongelovigen en de tegenstanders van de starets zijn uiteraard blij met dit nieuws en ze maken van de gelegenheid gebruik om hun positie te versterken. De monnik van de heilige Silvester en vader Ferapont leiden de tegenbeweging. Ferapont doet echter te hysterisch om zijn gevolg te kunnen mobiliseren. Vader Paisi ziet wel dat Aljosja op het punt staat het kluizenaarsverblijf te verlaten en schijnbaar in grote verwarring verkeert.
VII.2.
De auteur vertelt het hier volgende met de allergrootste omzichtigheid.
Aljosja verkeert in twijfel. Niet dat hij wonderen verwachtte, maar de te snelle ontbinding van het lijk van de starets brengt hem, in combinatie met wat hij zich herinnert van het gesprek met Ivan, toch in de grootste verwarring. Tegen Rakitin verklaart hij: ‘Ik kom niet in opstand tegen God, alleen “aanvaard ik zijn wereld niet”’. Rakitin overhaalt hem om worst te komen eten en wodka te drinken. Aljosja herinnert zich in een flits dat hij bij Dmitri ‘iets heel dringends’ moest doen, maar hij vergeet het meteen – en dit zou hij zich nog lang heugen. Rakitin overhaalt Aljosja ook om naar Groesjenka te gaan. Daarmee wreekt hij zich voor de beledigingen die hem door Ivan en Aljosja zijn aangedaan, en bovendien komt dit hem ook zakelijk ten goede – ‘waarover later meer’.
VII.3.
Agrafena Aleksandrovna (Groesjenka) is op 18-jarige leeftijd als ‘maintenée’ van koopman Koezma Samsonov bij koopmansweduwe Morozova komen wonen. Nu is Groesjenka 22 en uitgegroeid tot een ‘prachtmeid’. Over haar biografie is niet veel geweten. Ze is trots en hebzuchtig, temperamentvol en zelfstandig. Samsonov heeft haar maar een klein deel van zijn vermogen nagelaten, maar ze vult het zelf aan met beleggingen. In die zaakjes is het dat ze Fjodor en Dmitri heeft leren kennen. Beide Karamazovs werden verliefd op haar en Samsonov zou haar vlak voor zijn dood nog hebben aangeraden om met de oudste van de twee te trouwen. Hier springt Dostojevski even vooruit naar ‘de catastrofe’, ‘waarover later meer’ – hij heeft het in dezelfde tussenvoeging over een rechtszaak, en over Dmitri, die ‘zou hebben “gedreigd haar te vermoorden”’. Wanneer Rakitin en Aljosja binnenkomen, schrikt Groesjenka op: ze was bang dat het Dmitri was. Ze zegt dat ze zat te wachten op ‘een gouden berichtje’ dat een eind zou maken aan haar afhankelijkheid van Dmitri. Ze vindt dat Aljosja er droevig uitziet en gaat op zijn schoot zitten. Aljosja’s nieuwsgierigheid blijkt sterker dan zijn angst voor Groesjenka in het bijzonder en voor vrouwen in het algemeen. Rakitin stelt voor de champagne te laten aanrukken die hem was beloofd als hij erin zou slagen Aljosja naar hier mee te tronen. Groesjenka laat zich ontvallen dat ze haar ‘officier’ verwacht en dat Dmitri haar vermoordt als hij dat zou weten. Wanneer ze hoort dat de starets vandaag gestorven is, springt ze van Aljosja’s schoot. Dat weet Aljosja te waarderen en hij neemt haar liefdesbetuigingen voor waar: hij is een gemakkelijke prooi! Groesjenka waarschuwt Aljosja dat ze boosaardig is. Rakitin evenwel ziet ‘dat bij de andere twee alles was samengevallen wat hun hart kon raken op een manier zoals dat maar zelden in het leven voorkomt’. Groesjenka vertelt het sprookje van het uitje om duidelijk te maken hoe slecht ze is. Ze betaalt Rakitin 25 roebel omdat hij Aljosja bij haar bracht. Dat is veel en het duidt aan hoe belangrijk het voor Groesjenka is Aljosja bij zich te hebben. Zij wilde hem ‘verslinden’ om haar verdriet te verkroppen voor het feit dat haar ‘officier’ op komst is. En dat heeft ze ook met Dmitri gedaan. Aljosja denkt dat Groesjenka’s gevoelens echt zijn. Rakitin lacht hem uit: ‘Je bent verliefd op haar’. Aljosja zegt aan Groesjenka, die zijn mededogen zegt te hebben gevoeld, dat hij haar ‘uitje’ is (waaraan zij zich uit de hellepoel kan optrekken, zoals het in het sprookje gaat). Groesjenka neemt een beslissing: zij kiest voor haar ‘verleider’, de officier die op het punt staat terug te keren. Ze zegt hem tegemoet te zullen gaan, en ze zegt ‘geen mes’ te zullen meenemen. Ze vraagt aan Aljosja om aan Dmitri te zeggen dat ze hem ‘één uur en niet meer dan één uur heeft liefgehad’. Rakitin vermoedt dat Groesjenka’s officier alleen maar terugkeert omdat hij het geld nodig heeft.
Dostojevski laat Rakitin tot Aljosja zeggen: ‘jij bent geen Christus en ik ben geen Judas’. Wijst dit op een volledig uitgewerkte passiespelmetaforiek, waarbij de personages staan voor Bijbelfiguren?