In het voorbijgaan zie ik Scarmiglia nog steeds op de grond voor de televisie zitten en op het scherm is geel en rood en blauw te zien, een meisje met blote voeten en witte geiten, een schommel en muziek, maar het meisje is roze, ze is niet creools, ze stelt niets voor. Ik zie ook, vanuit een ooghoek, de consternatie en het diepe verdriet van de feeën rond de puinhoop van de sterren, open monden en opkomende tranen. Zorro die gehurkt voor de stoel als een rechercheur een kapot toverstokje bekijkt, en een als kuikentje verkleed kind, met een knalgele kuif op zijn hoofd en ogen vol wanhoop.
Als ik in de keuken kom, zit het creoolse meisje op een stoel aan de tafel. Ze is zo mooi - haar zwarte haren tegen de lichte tegeltjes, haar roodachtige huid en een plotselinge, smartelijke bleekheid - en ik zou willen (...)
Giorgio Vasta, De materiële tijd, 34-35