ABDIJ
Maar weinig hoeken van ons bestaan ontsnappen aan de dictatuur van reclame, commercie, middelmaat en slecht begrepen democratisme. En aan het totaal gebrek aan tijd en het daaraan verbonden onvermogen om tot zelfconfrontatie over te gaan. Het drukdrukdruk dat ons in zijn greep houdt, is vaak niet meer dan een vlucht vooruit: we verliezen onszelf in de ratrace van het een status moeten verwerven, van het deze of gene misbaarheid te moeten kopen, van het moeten gelezen of gezien hebben – en we zijn daar eigenlijk niet rouwig om want het bespaart ons de bedenkelijke vreugden van de introspectie die ons in ‘de abdij’ zouden wachten als we daar zouden aankloppen. Wat we dus krampachtig niet doen.
‘De abdij’ is een metaforische plek. Een oord van stilstand en bezinning. Nauwelijks nog reëel te noemen, natuurlijk – maar iedereen weet wel wat die plek behelst. Wij hebben een ambigue houding tegenover ‘de abdij’. Als we werken, houden we onszelf voor dat we ooit wel ergens, dáár, tot rust zullen komen en even zullen kunnen luisteren naar de stem die ons van diep in ons of vanuit de hoge bereikt (schrappen wat niet van toepassing is). Maar tegelijk beseffen we dat we er in ons werk voortdurend voor op de vlucht zijn. Stilstaan is doodgaan, zeggen we dan – en we hollen door op onze weg naar het steeds naderende einde.
Waarop we onszelf paaien met het weinig flatterende beeld dat we in een stoffige hoek van ons katholieke-collegegeheugen van bezinningsdagenkloosters bewaren. Of erger nog, van de nonnenbewaarschool waar we als kind mismeesterd zijn. In dat beeld lopen kwijlende en knikkebollende dementen rond, driftige moeder Cents of elleboogknijpende paters, op het eind van een veel te lange gang verdwijnt het in een onpeilbare leegte echoënde geruis van gewaden net om de hoek, uit een schimmige keuken waaien reftergeuren van eergisteren ons tegemoet, en tussen de eenvormige zerken in de kloostertuin waart een ongeduldige dood in volle glorie rond. Dit ondraaglijke beeld wordt dan weer gecompenseerd (maar nimmer uitgewist) door een ander idee van abdij, dat van onze reizen in Frankrijk, waar we, met een Zodiaque-boekdeel in de hand (of, voor de minder gesofisticeerden onder u, een Michelin), met groot ontzag Romaanse kapitelen gaan bewonderen in stille kloostergangen met kunstig in elkaar gestrengelde zuiltjes, eeuwenoude vloeren in natuursteen, een verfrissende fontein in een van de hoeken van het vierkant (cicadengetsjirp op de achtergrond; de schaduwrijke kruisgewelven doorsnijden de verzengende hitte), of waar we, met een onontkoombare devotie die niets ergerlijks meer heeft, compleet van de kaart getuige zijn van preconciliaire metten of nonen: honderd of meer pijen die in het halfduister koor van de monumentale abdijkerk van Fontgombault (Indre) dezelfde God van die demente nonnen loven en prijzen en vrezen. Kijk, daar schudt er eentje een zakdoek uit zijn neus en trompettert quasi achteloos dwars door die eeuwenoude gezangen heen.