‘Niet ter zake doende onbenulligheden verdoezelden voortdurend de kern van de zaak.’ Dat schrijft Vladimir Nabokov in het verhaal ‘De assistent-regisseur’, opgenomen in de bundel Lente in Fialta.
(Ik weet niet of het boek nog in druk is in dit Dan Brown-tijdperk, ik bezit de vierde druk uit 1982, een stevige druk op stevig papier – stevig genoeg in elk geval om een relatief intensief gebruik aan te kunnen: ik had het boek al eens gelezen toen ik het op 21 december 1983 in Leuven kocht (het was afgeprijsd, van 650 naar 245 frank, en het werd het 172ste boek van mijn verzameling – al deze informatie staat te lezen op de titelbladzijde); ik las het een tweede keer, een eerste keer dus in dit exemplaar (kijk, er valt uit de plooi tussen de bladzijden 60 en 61 (waar de verteller het heeft over een strandvakantie in Biarritz) een zandkorrel op de grond), op het strand van Viarreggio, in juli 1984, waar M.H., niet beseffende dat ik niet tegen zonnebrand bestand ben, mij mee naartoe gesleurd had in de overtuiging dat een weekje Firenze (waar wij logeerden bij de ouders van M.H.’s echtgenote, een flamboyante Toscaanse die later verliefd op mij zou worden maar dat is een ander verhaal (zeker in acht genomen het feit dat ik zelf op dat ogenblik wanhopig wég was van W.)), in de overtuiging dus dat een weekje Firenze niet kon zonder ook een dag op het strand door te brengen (ik zat de hele tijd onder een parasol terwijl M., erg macho, languit zonnebaadde en af en toe eens, zich droogwrijvend met een grote knaloranje handdoek, als een zoon van Neptunus uit de branding terug opdook na een kortstondige afwezigheid) – en we zouden ’s avonds, wanneer die verzengende en huidverbrandende zon eindelijk achter de kim was verdwenen, een banale pizza eten op de dijk van Viareggio (Viareggio verhoudt zich tot Lucca zoals Blankenberge tot Brugge) en ons laven aan Duitse halveliters waaruit het schuim véél te snel verdween, wat al vrij vroeg naar een volgende deed verlangen, en uiteindelijk zouden we, halfdronken, enkele haarspeldbochten boven de maanverlichte zeespiegel in de auto slapen – in juli 1984 dus las ik de verhalen van Lente in Fialta voor het eerst in dit exemplaar (enkele bladzijden dragen nog de vetsporen van ontoereikende zonnecrème); de tweede keer gebeurde dat in 1989, dat was nadat ik de verfilming door Orson Welles van Othello had gezien, en dat heeft dan weer te maken met Nabokov omdat die voor de titel van zijn verhaal ‘Eens in Aleppo’ een zinsnede uit het stuk van Shakespeare gebruikte (zie morgen of zo in ‘Mijn eigen namen’ (19)), en ik herlas dus dat prachtige verhaal over – maar, neen, u moet het zelf maar eens lezen – en meteen, ‘nu ik toch bezig ben’, nog eens de hele verhalenbundel, en nu ben ik Lente in Fialta dus voor de vierde keer aan het lezen, voor de derde keer in dit exemplaar dat, zoals ik zei, nog altijd erg stevig in de hand ligt, en waarin de stevige letters op de stevige bladzijden nog altijd een stevige indruk maken. Net zoals de verhalen, overigens.)
Het mooie van Nabokov is dat hij schrijft vanuit de overtuiging dat die ‘kern van de zaak’ op zich niet veel méér is dan een onbeschrijfbaar zwart gat, dat het in elk geval iets is dat die ‘onbenulligheden’ nodig heeft om iets te zijn. Het zijn de ‘onbenulligheden’ die de ‘kern van de zaak’ de glans verlenen zonder dewelke niemand ernaar zou omkijken. In de opwaaiende zilverpapiersnipper op de achtergrond van een dramatisch gebeuren laat Nabokov de hele wereld weerspiegelen. Deze contrastwerking tussen de ‘ter zake doende’ essentie en het schijnbaar ‘onbenullige’ verhoogt de dramatische impact. In de gewichtigheid van wat wij belangrijk achten – en uiteindelijk is dat nooit iets totaal anders dan geloof, hoop, liefde, waarheid… – spelen altijd ook, in een toevallig opgevangen schittering, in een zweem van een opwaaiend iets dat wij, met zijdelingse blik, in onze ooghoek opvangen, de dood en de vergankelijkheid én de schoonheid van het schijnbaar onbenullige mee. De poëzie die Nabokov verwezenlijkt ligt niet in het thematisch belangrijkere (de vurige kus op de voorgrond), maar in de spanning tussen deze voorgrond en de voorbijwaaiende snipper op de achtergrond, tussen de ‘kern van de zaak’ en het zogenaamde ‘onbenul’.
(De heilige Roland wist het ook allemaal mooi uit te leggen…)