maandag 28 februari 2005

Principe

Deze hoort in de categorie ergernis. (Ik vond: er is wat weinig ergernis op deze blog – maar ik moet zeggen, ik erger me al veel minder dan een tijd geleden.)
Taak: een pak van ongeveer één kilo (drukproeven) moet liefst vandaag en uiterlijk morgen bij de uitgever in een stad op dertig kilometer van hier zijn. De normale, goedkoopste en niet eens zo trage procedure is: taxipost. Eén nadeel: ik moet er wel voor naar het station, want als ik in het postkantoor op Sint-Kruis ga, dan vertrekt het pak pas morgen. Ga ik in het station vóór twaalf uur, dan is het pak in de namiddag ter bestemming. Het is mooi en helder en zuiver vriesweer, dus ik rij met de fiets naar het station. Normaal gezien ben ik binnen het halfuur terug thuis. Dat is een te verwaarlozen bedrijfskost. (Ik ben een bedrijf.)
In het kleine kantoortje in het station staat een flinke rij van vijf klanten. Er is slechts één van de twee loketten open, en dat blijft de hele tijd zo. De hele tijd, dat is: een halfuur. Ik ben, genietend van het mooi en helder en zuiver vriesweer, in een kwartier naar hier gefietst, dus ben ik al drie kwartier met deze taak bezig wanneer ik aan de beurt ben. Taxipost? vraagt de man. Die zijn verhuisd. Pardon? Ze zijn verhuisd. Naar… (noemt een industriepark op Oostkamp, buiten fietsbereik). De man stelt niets anders voor. In mijn verwarring zie ik in dit kantoortje niet anders dan een taxipostkantoortje (ik heb er nooit iets anders gedaan), ik denk er zelfs niet aan dat ik een gewone zending kan aanvragen en verlaat het pand.
Na één uur sta ik terug thuis, onverrichter zake. Ik bel de uitgeverij, dat ze een koerier moeten laten komen als ze het pak vandaag nog willen hebben. Geen nood, zeggen ze, G. is er toch niet, ziek, dus vandaag gebeurt hier toch niets meer met die drukproeven. Vandaag is het maandag, ik heb een groot deel van het weekend drukproeven gecorrigeerd om er tijdig mee klaar te zijn. Ik ben een bedrijf. Verstuur het prior, hoor ik nog zeggen. Dan hebben we het morgen.
In het postkantoor van mijn gemeente (twee minuten fietsen, we zijn inmiddels 1 uur en 10 minuten bezig) sta ik de tweede in de rij, maar de bediening van de klant voor mij (één loket van de vier is open) vergt zoveel tijd dat er achter mij op een gegeven ogenblik acht mensen staan. Dan is het eindelijk aan mij. Prior gaat niet voor zo’n pak. Hoezo, dat gaat niet? Het principe, mijnheer, is dat er geen priorzegels worden gebruikt voor pakken die te groot zijn om in een brievenbus te kunnen. Maar mijnheer, de brievenbus waarvoor dit pak is bestemd is zó breed. Ik maak het gebaar van de Gekruisigde. Het is het principe, mijnheer. Goed, dat is uw principe. Maar wanneer is dat pak ter bestemming met gewone zegels? In het slechtste geval, mijnheer, donderdag.
Ik laat gewone zegels kleven, om er van af te zijn. En om de mensen achter mij in de rij niet langer dan nodig is op te houden. En omdat ik moet denken aan het weekendwerk dat dus niet had gehoeven omdat ze er in de uitgeverij toch niet aan voortdoen vandaag. Dat ik hier een taxipost kan bestellen, die het pak dan uiterlijk morgen ter bestemming brengt, ontgaat me, zoals ik daarnet over het hoofd zag dat ik in een taxipostkantoor – of wat ik dacht een taxipostkantoor te zijn – ook een gewone zending had kunnen aanvragen.
Dit is de Belgische Post in de eenentwintigste eeuw. Anderhalf uur nadat ik aan deze taak ben begonnen zit ik weer op mijn stoel. Ik had in die tijd het pak zelf kunnen bezorgen in die stad op dertig kilometer van hier.
Het principe, godbetert.

zondag 27 februari 2005

altijd de Woorden van iemand anders

In het kader van ABC2004 (Antwerpen Wereld-Boekenstad) verscheen eergisteren het Cahier W. Daarin werd dichter Leonard Nolens gekoppeld aan letterkunstenaar Kristoffel Boudens. Ik schreef de inleidende tekst op basis van een gesprek dat ik met beiden had. De tekst volgt hieronder.

W
Wie, wat, waar, waarom, wanneer, welke, waartoe?
W-vragen.
Woorden.


‘Je hoeft je van die W niks aan te trekken’, zegt Kristoffel Boudens. ‘Het is maar een kapstok. Je kunt er eigenlijk om het even wat mee doen.’
‘Ja, maar, toch…’, zegt Leonard Nolens.
Vooruit dan maar.

WIE IS KRISTOFFEL BOUDENS?
Als het alfabet toch zo nadrukkelijk aanwezig is in dit ABC-jaar, dan moeten we, tegen de rangorde van de renommee in, Kristoffel Boudens (KB) laten voorgaan op Leonard Nolens (LN). Ondergetekende (PC) komt hier en daar tussen. Dat mag hij want ze zitten met z’n drieën aan één tafel en hij is aangesteld om alles te noteren. Het gesprek wordt gevoerd op Gedichtendag, dus dat zit wel goed. We bevinden ons in de woning, tevens atelier, van Kristoffel Boudens, in Brugge.
Kristoffel Boudens (Brugge 1958) is telg van een Brugs geslacht van letterkunstenaars. Letterkap, kalligrafie en alles wat daar tussen zit of er enigszins verband mee houdt: vader Jef, broers Pieter en Jeroen, zussen Liesbet en Joke waren en zijn er allemaal mee bezig. Kristoffel, de jongste, zag zichzelf eerst kunstschilder worden. Hij kreeg les van Dan van Severen op Sint-Lucas in Gent. Dat sloot perfect aan bij, en voedde, de hang naar eenvoud, soberheid en uitgepuurde esthetiek die hij van thuis uit had meegekregen en bij zichzelf al had ontwikkeld.
Ondergetekende was in die tijd ook met schilderen bezig, we zaten samen op kot. En we zijn al die jaren vrienden gebleven.
Na de studie startte een veel onzekerder toekomst.

KB: ‘Ik trok elke dag naar mijn atelier. Ik was al 27 toen ik afstudeerde, ik ben erg traag…’
LN: ‘Ik ook, daar heb je al een punt van overeenkomst.’
KB: ‘Ik zag dat niet zitten: te werken maar niet te weten voor wie.’

WETEN VOOR WIE
KB: ‘Ik vond het erg bezwarend dat niemand op mij zat te wachten. Daardoor ben ik als vanzelf bij het functionele werk met letters uitgekomen. Ik ontdekte dat het mij vooral om het maken gaat. Of dat nu met letters is of met verf, doet er eigenlijk niet toe. De opdrachten die ik kreeg haalden mij uit mijn isolement. Sinds 1989 werk ik als zelfstandig letterkunstenaar. Ik maak grafstenen, muurplaquettes, initiaalstenen… Maar het vrije werk is er altijd geweest. Dat moet ook, het voedt het andere werk.’
LN: ‘Ik herken dat, die opdeling in functioneel en vrij. Ik moet een deel van mijn tijd inleveren om tegemoet te komen aan wat mensen van mij verlangen. Maar per slot van rekening gaat niet eens een tiende van mijn tijd naar optredens en lezingen en dat soort dingen. Afgezien daarvan is de vergelijking moeilijk te maken tussen jouw maken en het mijne…’
KB: ‘Ik vat maken breed op. Het heeft van doen met de fascinatie voor het te voorschijn brengen van iets uit niets…’

WIE IS LEONARD NOLENS?
Moet Leonard Nolens (Bree 1947) worden voorgesteld? Tien jaar geleden interviewde ik hem voor De Standaard. Leonard herinnert het zich nog. ‘Is het al tien jaar geleden?’ vraagt hij. ‘Ja, Leonard, het is al tien jaar geleden.’ (Het cliché dat hier meestal op volgt wordt ingeslikt; het interview plaats ik binnenkort op deze weblog.)
In oktober 2004 verscheen Laat alle deuren op een kier. Dit boek bundelt voor de eerste keer alle veertien tussen 1975 en 2003 verschenen titels en vormt aldus de vijfde, zeer vermeerderde druk van zijn gedichten. Dichtbundels van Leonard Nolens verschenen in het Frans, Duits, Italiaans en Pools. Zelf vertaalde hij werk van André Gide en Albert Camus, Jean Améry en Peter Handke, Cesare Pavese en Franco Ferrucci. Verder verschenen er tot nog toe vier delen van zijn dagboek. Zijn werk wordt uitgegeven door Querido in Amsterdam.

WAT
Een dichter en een letterkunstenaar, gespecialiseerd in het letters tekenen en uitkappen uit steen. Dat lijkt wel voor de hand te liggen, wat die twee zullen doen nadat ze elkaar hebben leren kennen en waarderen. Een gedicht uitkappen, tiens!

WAAR
De dichter wil dat zijn teksten worden gelezen. Dus ligt een openbare ruimte waar veel mensen komen voor de hand. Het Centraal Station werd in eerste instantie als gedroomde locatie naar voren geschoven. De natte droom van elke poëzie-in-de-openbare-ruimte-adept. De vooruitgangstempel van architect Delacenserie te lijf gaan met Nolens’ intimistische verzen: de gedachte alleen al.

WAT
KB: ‘Eerst was er sprake van dat ik drie of vier lange regels in de vloer van een van de perrons zou kappen, regels die Leonard speciaal voor de gelegenheid zou schrijven. Dat was hoe dan ook problematisch. Het zou veredelde typografie geworden zijn, op mijn instructies net zo goed uit te voeren door iemand anders. Ik wou een grotere inbreng. Leonard kwam dan met een gedicht met korte regels. Ik stelde voor om een soort van ladder te maken: de eerste regel vooraan, twee stappen verder de volgende, enzovoort…’
LN: ‘Dat zou een eigenaardig beeld geven: de eerste regel zou onderaan staan, de laatste regel bovenaan. Het gedicht als een omgekeerde ladder. Helemaal tegengesteld aan hoe het er in een bundel aan toe gaat.’
KB: ‘Je had zo’n gedicht met korte regels…’
LN: ‘Ja, maar dat was een gedicht uit 1996. Ik wou een nieuw, onuitgegeven gedicht.’
KB: ‘Uiteindelijk hebben we dat idee om een paar verzen in het Centraal Station uit steen te kappen afgevoerd.’

WELK ONEVENWICHT KENMERKT DE OPDRACHT?
De duo-opdracht wordt door een onevenwicht gekenmerkt. De dichter levert de lettervormgever verzen. De lettervormgever dient de dichter, in zekere zin. Hij is gebonden aan wat de dichter levert. Dit eenrichtingsverkeer moet worden doorbroken. De lettervormgever eist terecht een grotere inbreng voor zich op. En de dichter kan zich daar in vinden. Hij wil dat beide leden van het duo zich goed voelen bij de opdracht waardoor ze min of meer toevallig aan elkaar zijn geklonken.
LN: ‘Je zei dat het maken voor jou belangrijk is. Het uit het niets te voorschijn brengen van iets. Maar hier wordt de tekst jou aangeleverd. Ik zadel jou op met mijn tekst. Dat was van meet af aan een probleem: dat we samen iets moeten doen. Wellicht heb jij daarbij een gevoel dat ook ik ken wanneer ik een tekst vertaal…’
KB: ‘Ik denk dat het een vergelijkbaar gevoel is. Maar mijn werk is meer basic, minder scheppend dan een vertaling, denk ik. Ik beschouw deze opdracht niet echt als scheppend omdat zulke lange gedichten om een eerder typografische benadering vragen.’
LN: ‘Ik druk jou in een ondergeschikte rol. Is dat niet lastig? Ik wil het niet maar het is onontkoombaar.’
KB: ‘Ik wist op voorhand dat ik, door met een schrijver samen te werken, iets met een gekregen tekst zou moeten aanvangen. Ik werk daarmee zoals een schilder naar een stilleven werkt, dat betekent niet dat mijn werk totaal oncreatief zou zijn. Ik zet de krijtlijnen uit, maak voortdurend keuzes. Wat wil ik, wat wil ik niet? Kies ik voor leesbaarheid, voor een kapitaal, voor grote letters…? Ik koos voor kapitalen. Die zijn minder leesbaar dan onderkastletters, maar ik ben er beter mee vertrouwd.’

HET MARKEREN VAN DE KRIJTLIJNEN
* Geen spektakel, geen extravagantie. Wel een zekere broosheid.
* Niet te klein, niet ál te groot.
* Niet ‘geestig’, niet geestloos.
* Zoals een kind, ernstig in zijn spel.
* Geen illustratie bij een theorie of een filosofie.
* Kalligrafie noch typografie.
* Handgetekende steenletters. Op papier uitgetekende letters zijn slechts een andere verschijningsvorm van letters in steen.
* “Niet wachten totdat door herhaalde bewerking / Alles nog beter wordt – evenmin wachten / Totdat door herhaalde bewerking ‘t nog slechter wordt.” (uit: “Improvisatie”, een gedicht van Jan Hanlo).
[…]
* Geen virtuositeit, deze staat een zuivere waarneming in de weg.’
(KB in een brief aan LN)

‘* Ik wil niet dat de lezer niets merkt van mijn werk, niet het ondankbare werk van de boektypograaf nabootsen.
[…]
* Ik wil de letters groot genoeg om voldoening te kunnen vinden in het vorm geven aan elk ervan.
* Ik wil voor de letters een gewone vorm. Geen excentriciteit, geen kalligrafie.
* Ik wou lettergrootte en boekformaat zoals in mijn verbeelding “een bijbel op een standaard”.’
(KB in een brief aan LN)

WAT
KB: ‘Ik ben letterkapper, maar het vooraf met potlood uittekenen van de letters doe ik eigenlijk al even graag. Ik merk dat ik meer en meer in die richting aan het evolueren ben. In het uittekenen van de letters met een hard potlood op papier steekt eigenlijk al een groot deel van de creativiteit die je met het letterkappen kunt bereiken. De lettervormgeving van de letterkapper gebeurt in dat vroege stadium. Een lettervormgeving op papier is voor mij zeker even volwaardig – al heeft het als object een andere uitstraling dan een beletterde steen. In dit geval lag de uiteindelijke keuze voor een kunstwerk op papier voor de hand. De hoeveelheid tekst die Leonard me leverde, en de lange versregels daarin, brachten me als vanzelfsprekend bij het papier. Het zou ondoenbaar zijn om die gedichten allemaal in steen uit te kappen. Trouwens, zo’n lange tekst in steen krijg je gewoonweg niet doorgelezen. Dat werkt anders dan op papier.’

WELKE LEESBAARHEID WORDT BEDOELD?
Kristoffel Boudens heeft het over de typografische leesbaarheid, die uiteraard de literaire, in dit geval poëtische, leesbaarheid moet ten goede komen. Zijn tussenkomst mag zeker niet vóór de tekst gaan staan, de tekst ónleesbaar maken. Bij veel kalligrafie stoort hij zich aan de virtuositeit. Geen zwieren en zwaaien bij hem, geen krolse krullen, maar strak vormgegeven, ritmisch gespatieerde letters. Dat wil zeggen letters die deskundig worden samengebracht in een tekstgeheel, en die door hun vorm, plaatsing en verhouding tot elkaar (die wordt gearticuleerd in witruimten en spaties, vandaar: gespatieerd) een optimaal ritme nastreven.

WOORDEN OP DE VERKEERDE PLAATS
LN: ‘Ik had het al begrepen toen Kristoffel nog zijn winkel-atelier had in de Kloosterstraat in Antwerpen. Ik bleef daar vaak voor de etalage stilstaan. De dingen die hij maakte, de omzichtige manier waarop hij met letters en teksten omging: het sprak mij toen al aan. Nu we elkaar persoonlijk hebben leren kennen, is het duidelijk dat er tussen ons een zekere verwantschap bestaat. We werken vanuit een zelfde mentaliteit. We begrepen dat we moesten kiezen voor een veel intimistischer concept. Met het idee van de verzen in het Centraal Station waren we verkeerd bezig. De door Kristoffel vormgegeven verzen mochten niet opdringerig aan de openbaarheid worden prijsgegeven.’
PC: ‘Ik schat dat je niet zo opgezet bent met het poëziecircus, waarbij je te pas en vooral te onpas met je neus op poëzie wordt gedrukt.’
LN: ‘Ik heb inderdaad de indruk dat poëzie niet thuishoort op brood- of vuilniszakken. Maar het mag van mij wel, hoor.’
KB: ‘Poëzie als stadsbeeldvervuiling. Je komt tegenwoordig overal op straat gedichten tegen. Dat stuit me evenzeer tegen de borst als graffiti op historische gebouwen. Ik wil back to basic! Ik hoorde net nog Ramsey Nasr op de radio zeggen dat het moeilijk zou worden om na Tom Lanoye, die er toch maar in is geslaagd om op de Boerentoren een reuzegroot gedicht te laten aanbrengen, als Antwerps stadsdichter nog met iets uit te pakken. Hij zei, om te lachen natuurlijk, dat hij een straaljager had besteld maar dat daar geen budget voor was. Waaruit hij afleidde dat het misschien goed zou zijn om tot de teksten terug te keren. Ik vind dat hij gelijk heeft.’
PC: ‘Maar we hebben het hier vooral over het misbruik dat van poëzie wordt gemaakt om een bepaalde sfeer te creëren, om bij te dragen tot het city management, om beter te verkópen. Poëzie bij de patissier.’
KB: ‘Met al die op straat vormgegeven poëzie staat de kwaliteit niet noodzakelijk voorop. Ze doen dikwijls maar wat.’
PC: ‘De schepen van Toerisme vindt zomaar, opeens, dat er poëzie in het straatbeeld aanwezig moet zijn. Of een van zijn ambtenaren vindt dat.’
LN: ‘Een probleem is dat de voor deze doeleinden gekozen poëzie nivellering in de hand werkt. Het spreekt voor zich dat je bijvoorbeeld geen al te moeilijke gedichten op straat moet uithangen.’
PC: ‘Toch treed je nu blijkbaar gemakkelijker uit het isolement dat je jezelf vroeger oplegde.’
LN: ‘Vroeger dacht ik inderdaad dat het volstond om goede gedichten te schrijven, die vervolgens goed werden uitgegeven – de schrijver moest zich er dan verder niet mee bezighouden. Ik heb dat niet kunnen volhouden. Soms vind ik dat jammer, maar anderzijds is het toch goed dat ik de persoon en het werk beter met elkaar heb kunnen verzoenen. Al blijft het balanceren op het slappe koord…’
KB: ‘Je hebt als gezaghebbend dichter ook een verantwoordelijkheid. Een politieke verantwoordelijkheid.’
LN: ‘Misschien wel, maar het naar buiten komen is ook een vorm van opportunisme. Ik wil wel aandacht voor mijn werk. Maar dat moet op een fatsoenlijke manier gebeuren. Ik heb het me vaak afgevraagd: ben ik niet té schroomvallig, té pudiek? Dat was bijvoorbeeld het grote drama van Daniël Robberechts. Hij zette alles in op zijn “totaaltekst”. Zijn werk en zijn eigenzinnigheid hebben Robberechts van het literaire milieu vervreemd. Dat was ronduit tragisch.’

(Daniël Robberechts pleegde in 1992 zelfmoord. Nauwelijks een paar jaar later lag zijn met overheidsgeld gesubsidieerde magnum opus in de ramsj. Waar het lang is blijven liggen. (PC))

WAAR
Uiteindelijk werd beslist om het werk van Kristoffel Boudens, een ‘boek’ uit handgeschept papier met daarop, heel precies en precieus vormgegeven, drie Antwerpen-gedichten van Leonard Nolens, een onderkomen te geven in de Stadsbibliotheek. Het wordt er getoond in ‘Zeldzaam zichtbaar’, een tentoonstelling van een vijftigtal topstukken. Maar je moet er wel de mensen naartoe weten te brengen. Daar moet dit cahier toe bijdragen. De tekst erin, deze tekst dus, maar ook de foto’s moeten als teaser fungeren. Hier kan hooguit een tip van de sluier worden opgelicht. De fotografische reproducties van het handschrift van de dichter geven een idee van de ontstaansgeschiedenis van het gedicht. De foto’s van de lettertekenaar aan het werk geven al een impressie van het uiteindelijke resultaat.

WE DOEN ELKAAR ALTIJD GEWELD AAN
LN: ‘Jouw tekst lezen, zoals jij hem nu hebt uitgetekend, heeft een andere impact dan de gedichten in een bundel te lezen. Je bent hoe dan ook medeauteur.’
KB: ‘Ik heb er met grote terughoudendheid aan gewerkt. Ik wou per se vermijden dat ik met een opzichtige lettercompositie de tekst zelf in de weg zou staan.’
LN: ‘We doen elkaar altijd geweld aan, dat is onvermijdelijk. De situatie is vergelijkbaar met de vertolking van een partituur. De uitvoerder doet het nooit zoals de componist het heeft gewild. Het kan best zijn dat ik iets ontdek over mijn teksten door jouw interpretatie.’
KB: ‘Zo voel ik het ook aan.’
PC: ‘Leonard, heb je het werk dan nog niet gezien?
LN: ‘Neen…’

WE ZIJN ALTIJD AAN HET INTERPRETEREN
LN: ‘We zijn altijd aan het interpreteren. Ook het schrijven van een gedicht is altijd een vertaling. Daar zijn we ons hele leven mee bezig, met het vertalen van codes die ons worden aangereikt. Kijk, straks kom ik thuis en ik vertel aan mijn vrouw over dit gesprek. Ook dat zal een vertaling zijn…’
(Ook dit is een vertaling. (PC))
KB: ‘Heb je dat gevoel ook bij het schrijven van je eigen werk?’
LN: ‘Natuurlijk. Je kent de klassieke vergelijking van Michelangelo: het beeld zit al in de rotsblok, je moet het er alleen maar uithalen.’
KB: ‘Dat is ook met literatuur zo?’
LN: ‘Je weet dat je zodra je een woord op papier zet, dat het hoe dan ook een vertaling is van allerlei zaken die je met je meesleurt: je lectuur, je geschiedenis, je genen. Het zijn altijd de woorden van iemand anders.’
PC: ‘Kristoffel, heb jij dat ook? Want – ik mag het hier toch zeggen? – jij schrijft ook gedichten…’
KB: …
LN: ‘Dat is nieuw voor mij, maar ik heb het altijd geweten. De manier waarop jij je brieven schrijft. Je bent heel nauwgezet bezig met het juist formuleren… Het is zeer reflexief allemaal. Jouw werk gaat veel verder dan het louter artisanale.’
KB: ‘ABC2004 had mij eerst een samenwerking voorgesteld met een stripauteur. Dat vond ik problematisch. Met die discipline heb ik echt geen voeling. Met jouw werk daarentegen… Vroeger verzamelde ik opnames van dichters die hun poëzie voorlazen. Onder meer van jou. Ik speelde die cassettes eindeloos af in de auto tijdens mijn pendelritten tussen Brugge en Antwerpen. Na enkele tientallen beluisteringen begint het door te dringen hoe poëzie werkt. En nu ik met grote traagheid jouw teksten uitschrijf, leer ik ook hoe ze in elkaar steken.’
LN: ‘Dat is de ideale manier om een tekst te leren kennen. Hem overschrijven. Herschrijven. Vertalen.’

WAT IS DE INDRUK VAN DE DICHTER DIE VOOR HET EERST ZIJN DOOR DE LETTERKUNSTENAAR VORMGEGEVEN GEDICHT ONDER OGEN ZIET?
KB, LN en PC begeven zich naar een andere kamer, waar op een tafel en tegen een rechtop gezet tekentafelblad de bladen met daarop de minutieus met potlood uitgetekende gedichten liggen, respectievelijk gekleefd zijn. De dichter ziet voor het eerst wat de letterkunstenaar met zijn letters, tekens, woorden, verzen, gedichten heeft gedaan.

LN: ‘Hé, jij hebt het regelverloop anders geïnterpreteerd… Jij dacht dat het noodzakelijk was dat ze precies op die plaatsen werden afgebroken, je nam letterlijk de twee regels van op de uitprint over waar ik er maar één bedoelde. De regels in mijn gedicht zijn zo lang dat ze te breed zijn voor de uitprint, daarom lopen ze over naar de volgende lijn. Maar jouw blad is veel breder dan het mijne, je had de regels net zo goed nog één of twee woorden later kunnen laten overlopen. En doordat je kapitalen gebruikt is het niet altijd duidelijk waar je de hoofdletters plaatst. Dat zorgt voor een andere lectuur.’
PC: ‘Hoe vind je de leesbaarheid?’
LN: ‘De drempel ligt hoger dan bij een bundel. Je moet een inspanning leveren. Maar de blik wordt naar de woorden geleid, naar de tekst – dus dat zit wel goed.’
KB: ‘Ik wilde hier niet doen wat veel kalligrafen doen: een soort dam opwerpen tussen de lezer en de tekst. Het excuus van de vertraging wordt te gemakkelijk gebruikt.’
LN: ‘Dit is echt wel een ander gedicht dan het gedicht dat uiteindelijk in de bundel zal verschijnen, en dat niet alleen omdat wat Kristoffel hier heeft uitgetekend een voorlopige versie is. Met de te letterlijke interpretatie van de conventie van de overlopende versregel en het gebruik van kapitalen, krijg je een andere lectuur.’

‘Voor mij is het tactiele bij tekstvormgeving essentieel. Hierbij is het afwegen van inhoud tegen vorm aan de orde, waarbij ik mij willens nillens tussen de schrijver en de lezer plaats. Ik eis mijn part van de aandacht en (her)verdeel de aandacht.’ (KB in een brief aan LN)

Commentaar

'Beste Pascal, ik wil een comment plaatsen, maar ik krijg een Japans
formulier, dat ik niet kan lezen. Dan zo maar:

Wat een mooie manier om Proust te savoureren!
De vertaling is meer Proustiaans dan die van Cornips, die misschien
gemakkelijker leest.

Remco'

zaterdag 26 februari 2005

Uit het nieuws

Uit het aantal gelovigen dat in de Romeinse kerken aan het bidden is, meent men de gezondheidstoestand van de paus te kunnen afleiden. Veel bidders: het gaat slecht; weinig bidders: het gaat beter. Een speciaal naar Rome overgevlogen journaliste wees ons op dit barometerachtig fenomeen.
Hoelang gaat deze klucht nog duren? Hoelang nog wordt dit ons elke morgen, bij het beluisteren van het nieuws op de radio, in de nuchtere maag gesplitst? En: wat ontsnapt intussen allemaal aan de aandacht?
Overigens vind ik een stemloze paus wel hilarisch, hoor!

Mijn woordenboek (68)

AARSGAT
Ooit las ik dat Auschwitz de cloaca mundis werd genoemd, het aarsgat van de wereld. Waar die vergelijking op slaat, hoe ik dat beeld moet lézen, is mij niet duidelijk. Maar op de een of andere manier begrijp ik ze wel, grijpt ze me bij de keel. Hier spoelt de mens het smerigste van zichzelf door. Hier viert hij zijn diepste en meest verborgen driften bot.
Op de een of andere manier, en misschien is het wel via die door de vergelijking tussen de holocaust en het uiteinde van de spijsvertering opgeroepen associatie van het ergste met het smerigste, hangt er voor mij ook iets totalitairs, iets fundamenteel onverdraagzaams en iets onmenselijks over de notie anale seks. Het denkbeeld van een lul die in een aars wordt gewrongen, al dan niet geholpen door een of ander glijmiddel (dat alleen al!), vind ik weerzinwekkend. Zeker als de onderworpene – want hier is, in tegenstelling met de heteroseksuele coïtus, altijd ook macht in het geding (beide partners kijken elkaar niet in de ogen) – nog niet volwassen is.

vrijdag 25 februari 2005

Jongerenzender

Ik hoorde gisteren iemand vertellen dat hij de dag dat Maarten Van Severen en Guy Mathot gestorven waren, eergisteren geloof ik, op een kwis op Studio Brussel de vraag hoorde stellen: ‘Wie is vandaag niet gestorven: Maarten Van Severen, Guy Mathot of Guy Spitaels.’ Studio Brussel is de zender van de openbare omroep die zich op jongeren richt.

donderdag 24 februari 2005

Ik lees Proust niet, ik vertaal hem (16)

Heureusement que je n’avais pas cédé à la tentation de rompre encore avec Albertine; cette ennui d’avoir à la retrouver tout à l’heure comme une femme bien aimée, quand je rentrerais, était bien peu de chose auprès de l’anxiété que j’aurais eue si la séparation s’était effectuée à ce moment où j’avais un doute sur elle et avant qu’elle eût eu le temps de me devenir indifférente.
(III:253)

Gelukkig was ik niet gezwicht voor de bekoring om alsnog met Albertine te breken; de ennui die ik ervoer wanneer ik overdacht dat ik haar straks, bij mijn terugkeer, zou terugzien als een door iedereen graag geziene vrouw verbleekte bij de angst die mijn deel zou worden indien de scheiding zich nu zou voltrekken, op een ogenblik dat ik twijfelde aan haar en vóór zij de tijd zou hebben gehad om bij mij onverschilligheid op te wekken.

Een geluk dat ik niet aan de verleiding had toegegeven om al met Albertine te breken; die onlust om haar straks weer te moeten aantreffen als een welbeminde vrouw, wanneer ik thuis zou komen, betekende maar erg weinig vergeleken bij de benardheid die ik zou hebben gevoeld als het op dit moment, nu ik een verdenking jegens haar koesterde, tot een scheiding was gekomen, voordat het de tijd had gekregen om mij onverschillig te laten.
(Cornips V:260)

dinsdag 22 februari 2005

Sferen 46-58

Ik begrijp er niets meer van. Of toch niet veel méér dan dit: dat S. van plan is om in zijn dikke boek een soort van typologie op te stellen van bolvormige biotopen, gaande van de paradijselijke, oer-symbiotische in de moederschoot (bellen) over min of meer beheersbare in allerlei vooral politieke veruitwendigingen van die eerste (globes) tot onverzichtelijke, ‘geglobaliseerde’ sferen die, overigens, niet langer bol- maar schuimvormig zijn en die een nefaste invloed hebben op de psychologie van hun bewoners. Zoiets. Verder herinner ik mij in mijn moeizame lectuur te zijn afgeleid door een prachtige foto van het in aanbouw zijnde planetarium van Jena: kleine mannetjes hangen als spinnen in een web in de staaldraadstructuur van wat, na invulling met steen, een grote koepel moet worden. De stijl van Sloterdijk – ‘…het uittreden van de levenden uit de reële en virtuele moederschoot in de dichte kosmossen van de regionale, hoogontwikkelde beschavingen en van daaruit in de niet-ronde en niet-dichte schuimwerelden van de moderne mondiale cultuur…’ – werkt op mijn lachspieren; ik kan me niets anders indenken dan dat dit overdreven gegoochel met idiosyncratieën (oeps!) een vorm van superieure ironie is.

Mijn woordenboek (67)

AARDRIJKSKUNDE
Dat ‘rijk’ tussenin heb ik altijd vreemd gevonden. Waar komt het vandaan? ’t Heeft wellicht bijbelse wortels, het moet uit de tijd stammen dat er nog een hemelrijk was waaronder het zich uitstrekte (toen was de aarde ook nog plat, geloof ik). Nu goed, aardrijkskunde was een vak. Landen, hoofdsteden, rivieren, blinde kaarten – pas wanneer je helemaal op al die nietszeggende rommel afgekikt was, kwam het echt interessante er aan: het lengen van de dagen, de positiebepaling op zee, de kromming van de horizon, zonsverduisteringen, de loop der planeten en hoe dat allemaal te verklaren viel. Nu enkel nog iemand die het enthousiast kan uitleggen…
Ik had een leraar met een Nederlands accent, ik ben zijn naam vergeten. Een goedige kolos, misschien was hij na de uren wel Atlas zelve. Hij droeg een ringbaardje. Zijn accent was overigens niet alleen Hollands maar ook Oost-Vlaams. Hij had een stopwoordje: ‘belangrijk’. Hij sprak de g uit, wij turfden de frequentie. Het record kwam uiteindelijk te staan op eenentwintig keer in één les. Wat die man ook zei was: ‘Dan zit je daar met je…’ Bijvoorbeeld in de zin: ‘Dan zit je daar met je toendra’s.’ Alsof die allemaal van ons waren. ‘Dan zit je daar met je toendra’s. Daar zet je dan je schapen op en die vreten alles kaal. Dat is uitermate belanggggrijk voor het ecosysteem.’ Of zoiets. Waarvoor het precies belangrijk was, ben ik nu even kwijt. Maar dat belanggggrijk is mij bijgebleven. En ook dat die man er geen aanstoot aan nam wanneer wij om de haverklap begonnen te gniffelen. Hij trok er zich niets van aan. Hij kwam zijn aardrijkskunde debiteren, meer niet.
Ha, nu heb ik zijn naam terug – maar die doet hier niet terzake.

maandag 21 februari 2005

Ik lees Proust niet, ik vertaal hem (15)

La réception consistait en ceci qu’au sortir de la salle à manger, la princesse s’asseyait sur un canapé devant une grande table ronde, causait avec deux des femmes les plus importantes qui avaient dîné, ou bien jetait les yeux sur un « magazine », jouait aux cartes (ou feignait d’y jouer, suivant une habitude de cour allemande), soit en faisant une patience, soit en prenant pour partenaire vrai ou supposé un personnage marquant.
(II:454)

De receptie bestond hierin dat de prinses na de eetkamer te zijn uitgekomen plaatsnam op een bank tegenover een grote ronde tafel. Ze praatte er met twee van de belangrijkste vrouwen die net gedineerd hadden, of ze bladerde wat in een ‘magazine’, of ze speelde kaart (of ze wendde voor kaart te spelen, zoals aan het Duitse hof te doen gebruikelijk is). In het laatste geval speelde ze een spelletje patience, of ze koos een opvallend personage als echte of veronderstelde tegenspeler uit.

De ontvangst bestond hieruit dat de prinses na het verlaten van de eetzaal op een canapé ging zitten aan een grote ronde tafel, wat praatte met twee van de belangrijkste vrouwen die bij haar hadden gedineerd, een ‘magazine’ inkeek, ofwel kaart speelde (of, in navolging van een gebruik aan het Duitse hof, de schijn aannam dat ze kaart speelde), hetzij met het leggen van een patience, hetzij met een markante figuur als echte of vermeende partner.
(Cornips III:475)

Mijn eigen namen (17)

AFRIKA
Als je aan land komt zie je achter je achter een schijnbaar smalle, drukbevaren waterstrook de scherpe rotspartij waar je zo-even nog was. Hier en daar wachten groepjes bij de neus genomen sukkelaars op transport naar de overkant. De steden zijn er drukdrukdruk. Allemaal allochtonen. Enfin, bij ons noemen we ze zo. De troosteloze buitenwijken gaan over in een grote zandbak waar geen kind in speelt. Aan de overzijde daarvan smachten een paar uitgedroogde rivieren naar hun bron. De mensen zijn hier zwarter en naakter, de kinderen hebben dikke buiken. De natuur wordt stilaan groener. Rechts woedt een oorlog, links hongersnood. In het midden van het continent staan de leeggelikte vetpotten van de Congo. We overschrijden de evenaar. Antilopen vluchten voor ons uit naar hun kot in het nationaal park. We betreden een land waar wit en zwart niet meer op aparte bankjes zitten. Bij de branding duikt een school pinguïns van een tafelberg het water in.
Ik weet niets van Afrika. Mijn van schuldgevoelens doordrongen bezorgdheid is aangepraat. Ik zou er beter over zwijgen.

zondag 20 februari 2005

Uit het nieuws

Dat interview van VRT-journaliste Greet De Keyser met Bush gezien? Die vertoning, dat was toch echt het toppunt van, ja waarvan eigenlijk? Weerzinwekkendheid? Walging oproepend cynisme? Perfide komedie? Dat Bush een smeerlap is die, mocht hij geen president zijn, ladderzat met een browning in zijn kontzak een of ander Texaans gat onveilig zou maken, weten we allemaal. Maar heb je goed die lichaamstaal gezien, dat ongegeneerde liegen, bijvoorbeeld over de relatie met het machtige ‘Belgium’ en zijn leiders, dat met de ondeugend twinkelende ogen glimlachen en ondertussen met dat hatelijk schuin wegtrekkende mondje giftige woorden spreken? Dit was buitengewoon cynisch. Er zat een duizelingwekkende dubbelgelaagdheid in dat hele betoog: natuurlijk weet ik dat jullie mij doorzien, maar ik leg er mooi nog een laag van leugens bovenop want jullie kunnen mij toch niets maken. En ondertussen de journaliste aankijken, eerst in haar ogen, waarop die vuile blik dan telkens onweerstaanbaar wegzakte naar de borsten, de benen… Daar zat gewoon een mannetjesputter zonder ook maar de minste klasse, genietend van zijn grenzeloze macht en zijn waanzinnige vermogen om de waarheid door de stront te halen, de voorgekauwde antwoorden te debiteren, een rolletje te spelen, te denken aan de kluif die hem na deze klus wachtte. Niets dan pure haat, steriele weerzin en machteloze afschuw kan ik voor zo iemand opbrengen.

Stilist

Ik hou nu wel eventjes op met reclame maken voor de weblog van pdw, maar het stukje ‘SLAM!’ dat er gisteren gepost werd moet u toch echt eens lezen. Ik denk niet dat er op het net stilisten zijn die dit weten te evenaren. Schitterend geschreven, buitengewoon grappig en daarenboven ook inhoudelijk verre van banaal.

23 * 26,45 * 130

Lang getwijfeld maar dan toch dat hele pak kleren aan en de fiets op. Na drie kilometer vervloek ik dat stompzinnige gedoe, maar tien minuten later vind ik toch iets wat op een ritme gelijkt en peddel ik mijn rondje door de Polders, nooit ver van huis want regen (of hagel, of sneeuw) dreigt. Voortdurend zie ik in het westen en noorden donkere grijsblauwe regenwolken, en in het zuiden en oosten witte schapen die door het bleekblauw drijven. De zon steekt zich nu eens weg achter de dreiging, komt dan weer alles genereus met licht begieten zodat in het landschap bijzonder fotogenieke kleurcontrasten ontstaan. Een keer zelfs een afgereden en nog niet omgeploegd tarweveld, schitterend lichtgeel, terwijl het boven of achter Damme aan het stortregenen is en een donkergrijze vlek tot op de horizonlijn hangt: een groter contrast is nauwelijks denkbaar. Links en rechts heeft de virtuoze schilder een toets wit en rood achtergelaten: een boerderij. Er staat een gure wind, de beken zijn overvol, hier en daar zijn de weiden ondergelopen en bij de Blauwe Zaal wordt geoefend met paardenkoetsen. Na drie rondjes begint het te regenen en keer ik terug: voorbarig want als ik goed en wel binnen ben houdt het op.

Mijn woordenboek (66)

AARDIGHEID
Woorden die, door één keer zo pregnant of op een welbepaalde, zeer kenmerkende manier te zijn uitgesproken, blijven hangen en altijd dezelfde associatie oproepen. ‘Waar is de gulle lach op heden gebleven?’ Dat vraagt die kerel onderaan de ladder zich, of beter gezegd: ‘u’ af. ‘Dat vraag ik u af, mijnheer Sonneberg.’ De sketch is meesterlijk, en als je hem overdenkt, hoor je telkens opnieuw dat lastige mannetje zich op een verwijtende manier excuseren. Och, kon u dat grapje niet pruimen? Wat jammer, eigenlijk is dat een beetje flauw van u. Het was niet meer dan een ‘aardigheid’. U denkt er het Amsterdams accent bij of, als u de sketch kent, hóórt u Wim Sonneveld nasaal en met zijn sardonische oogopslag debiteren: ‘Een aaaaardigheid, mijnheer Sonneberg. Waar is de gulle lach op heden gebleven te Amsterdam? Dat vraag ik u af!’

vrijdag 18 februari 2005

Mijn woordenboek (65)

AARDEN
In een klas, een school, een nieuw huis, een familie, een streek, een land, een nieuw werk, een situatie. Je past je aan iets nieuws aan, en je aardt, al dan niet. Dat is… positief. Of misschien toch ook weer niet. Want wie aardt, staat, als een boom die met z’n wortels zichzelf in de grond heeft geboord, stil. Hij beweegt niet meer. En is dat ook niet van plan. Omdat nu net de beweging en onoverzichtelijkheid en onvoorspelbaarheid iets of iemand interessant, spannend maken, is iemand die aardt bijna per definitie oninteressant. Hij gaat op in zijn omgeving en roept daarmee zijn omgeving uit tot iets wat belangrijker is dan hemzelf. Hij neemt er de kleur van aan, een kleur die een schutkleur wordt, en hij wordt onzichtbaar en onbelangrijk. Ergens aarden mag dan in eerste instantie goed lijken voor wie aardt, maar het is in werkelijkheid nefast: onze belangstelling gaat vooral uit naar wie níet aardt. Wie van het normale afwijkt, geniaal is, anarchistisch, marginaal, beweeglijk, onvoorspelbaar. Vernieuwend, onrustig, uitdagend. Naar wie ons kan verrassen. Naar wie ons de grond, waarin wij zijn geaard, van onder onze voeten weg weet te slaan. Naar wie, op kleine schaal weliswaar, een aardbeving (zie aldaar) weet te veroorzaken, waardoor wij de zaken – en de dingen en de mensen en alles wat zich daartussen ontspint – in een ander licht ziet. Hetgeen ons even doet bewegen, hetgeen ons even verblindt, hetgeen ons doet leven. De aarde, die de dood is, brengt ook het leven voort. Dat is een vreemde zaak, die verwonderlijk is. En even vreemd en verwonderlijk is het dat dit leven, wil het levensvatbaar zijn en, indien mogelijk, ander leven genereren, zich aan de aarde moet onttrekken, niet ter plaatse mag blijven.

donderdag 17 februari 2005

Mijn woordenboek (64)

AARDE
De Vlaamse klei op de kleikleurige doeken van Permeke. De aarde, dat vreemde mengsel van dood en verderf en vruchtbaarheid, dat substraat waar wij op lopen, waar wij in graven, waar wij in begraven. Een conglomeraat van talloze dode dingen dat vol leven zit. De dood zakt er in weg, het leven – zwerfkeien niet te na gesproken – komt er uit naar boven. Grassen en planten en bomen ontspruiten er aan. De huizen die wij bewonen trekken wij er uit op. De schalen waaruit wij eten, de bekers waaruit wij drinken. En dan is er die vreemde meerduidigheid. Aarde is niet alleen die korrelige materie, aarde is ook de vaste bol waarvan het overgrote deel van het oppervlak dan nog uit water en rotsen bestaat. Van die bol vormen wij ons slechts een idee, soms bevroeden wij hem wanneer wij aan zee een kromming in de horizon menen te ontwaren. De aarde die wij écht kennen blijft aan onze handen kleven en valt tussen onze vingers door terug naar de grond. Aarde die, jawel, grond is. Bodem. Het bloed dat er op neervalt wanneer wij ons aan een van onze aardse beslommeringen hebben verwond, sijpelt er in weg en doet iets anders dan onszelf ontkiemen.

woensdag 16 februari 2005

Altesse

Op de cd ‘Inédits’ van Georges Brassens staan acht op muziek gezette versregels van Victor Hugo, die, zegt het cd-boekje, ‘à eux seuls, font le bilan d’une vie’. De titel ‘Altesse’ staat er boven:

Altesse, il m'a fallu des revers, des traverses
De beau soleil coupé d'effroyables averses,
Etre pauvre, être errant et triste, être cocu,
Et recevoir beaucoup de coups de pied au cul.

Avoir des trous l'hiver dans mes grègues de toile,
Grelotter, et pourtant contempler les étoiles,
Pour devenir après, tous mes beaux jours enfuis,
Le philosophe illustre et profond que je suis.


Dat zou dan bijvoorbeeld kunnen worden, zonder rekening te houden met rijm en metrum:

Prinses! Tegenspoed heb ik gekend, en moeilijkheden,
Prachtige zonneluchten in tweeën gesneden door bang makende buien.
Arm was ik, op den dool, triest en bedrogen.
En op mijn kop dat ik heb gekregen, op mijn kop!

's Winters had ik gaten in mijn linnen kniebroek
En hoewel ik rilde van de kou, mijmerde ik bij de aanblik der sterren
Dat alles was nodig om, nu al mijn mooie dagen zijn vervlogen
te worden: de diepzinnige en illustere filosoof die voor u staat

Visgeur

Als ik dan toch eens stilsta bij een programma waarbij elke vezel in mij spontaan zegt: kijk niet, besef ik na een paar minuten dat ik mij maar voor de helft realiseer hoe erg het is gesteld – en dat het misschien toch niet slecht is om mijzelf dat kijken toch maar op te leggen. Misschien is het nog altijd zinvol te beseffen hoe weerzinwekkend alles wordt. Kén je vijanden! Wéét wat weerzinwekkend is en wat je voor dat weerzinwekkende wil behoeden!
Alhoewel…
Het programma heet ‘Recht op antwoord’. Het blijkt een politiek programma te zijn. Een springerige kerel die zich met ‘Chris’ laat aanspreken ‘modereert’ een ‘debat’ tussen enerzijds ‘Jean-Marie’ en ‘Margriet’ en anderzijds ‘Mijnheer De Wever’. Mijnheer De Wever verdedigt het standpunt van zijn partijvoorzitter Geert Bourgeois (Nieuwe Vlaamse Alliantie), die zegt dat politici beter niet meedoen aan spelletjes op tv. Gezag vergt status en het argument moet ingekleed: dat soort ouderwetse argumenten. ‘Jean-Marie’ (‘Margriet’ komt nauwelijks aan het woord, maar schatert het wel af en toe uit) heeft het over wat volgens hem democratie is. Bekende Vlamingen vormen een bevolkingsgroep. Elke bevolkingsgroep moet vertegenwoordigd zijn in het parlement. Dus hebben bv’s net zo goed het recht om in het parlement te zetelen als bijvoorbeeld prostituees. (Dit argument is van een perfide doortraptheid, het is hallucinant te bedenken dat dit op die manier bedoeld is.) De voormalige judocoach orakelt verder: er is het recht van vrije meningsuiting. En, zegt Jean-Marie, ik toon mezelf zoals ik ben, de mensen mogen dat weten – waarom niet, want dat ben ik óók! (De cultus van de openhartigheid; ondertussen zien we beelden van ‘Jean-Marie’ die tijdens een programma van Walter Grootaers (ook politicus!) in zwembroek een rotte vis ophaalt uit een groot aquarium. Tot groot jolijt van het publiek.) Zo gaat het een tijdje door. ‘Chris’ laat, het moet gezegd, beide partijen ongeveer even vaak aan het woord, maar kan toch niet verhinderen dat ‘Jean-Marie’ het luidst roept, zicht schaamteloos ontpopt als een demagoog die, zeer goed voorbereid, meer met vorm dan met inhoud bezig is, en die derhalve het medium bijzonder goed bespeelt. Hij oogst dan ook vaker – heel waarschijnlijk door een studiomeester aangemoedigd of misschien zelfs geregisseerd – applaus. Bruno De Wever ziet met lede ogen aan hoe hij over zich krijgt wat hij met zijn ouderwetse argumenten over zich heeft afgeroepen: het aura van ouderwetsigheid en dat is voor een toch nog jong politicus zoveel als een banvloek.
Hier zien we op weerzinwekkende wijze geïllustreerd hoe het met onze mediademocratie gesteld is. Natuurlijk heeft De Wever overschot van gelijk – het is ten andere moedig van hem dat hij deze beproeving durft te doorstaan, het is hem op sommige momenten aan te zien hoe weerzinwekkend hij het zelf vindt. En natuurlijk is Dedecker een platte populist die zich opwerpt als grote voorvechter van op zich verdedigbare waarden als vrije meningsuiting en democratie, maar die door zijn opportunisme en cynische machtshonger deze waarden alleen maar uitholt. Wat ik uit dit onwaardige spektakel vooral onthoud is dat je tegenwoordig niet meer kúnt opkomen vóór het eerlijke argumenteren – en dus voor een échte democratie – zónder je slaafs en op vernederende wijze te onderwerpen aan een hoogst ondemocratisch ‘format’ dat hoegenaamd geen respect opbrengt voor de condities die dat argumenteren nodig heeft om zich te kunnen ontwikkelen: tijd, respect, elkaar laten uitspreken, afkeer voor demagogie en gemakkelijk succes. De interventies worden voortdurend afgebroken: door de sprekers zelf, door de ‘moderator’, door de applausmeester die het publiek dirigeert in een richting die zeker niet die is van het elitair verdedigen van de status die de machthebber zich moet aanmeten om respect af te dwingen. Ja, op een gegeven ogenblik wordt dit ‘gesprek’ zelfs door een reclameblok koelweg in tweeën gehakt.
Achteraf wordt aan volksvertegenwoordigster Margriet Hermans gevraagd of ze een visgeur heeft waargenomen. Ze schátert het uit.

dinsdag 15 februari 2005

Uit het nieuws

Na de aardbeving van 1755, die Lissabon danig verwoestte, concludeerde Voltaire dat we niet in de ‘best mogelijke aller werelden’ leven – hetgeen min of meer neerkwam op een desavouering van God of een goddelijke instantie die, gezien de menselijke neiging om dergelijke instantie in het leven te roepen, er toch minstens voor zou moeten zorgen dat dergelijke calamiteiten niet zouden plaatsgrijpen. Vandaag wordt dit denkbeeld verder ontwikkeld door een groep Oostenrijkse en Duitse toeristen die, in deze wereld die, door God verlaten, duidelijk niet ‘de beste mogelijke aller’ is, de regering van Thailand en een aantal meteorologische diensten aansprakelijk stellen voor de ‘tsunami’ en dus ook voor de rechtbank dagen. Tja. Wie a zegt moet b zeggen. Iemand of iets moet toch verantwoordelijk zijn, nietwaar?

Op http://www.news24.com/Beeld/Plus/0,,3-175_1657732,00.html staat een mooie in het Zuid-Afrikaans gestelde tekst over de desbetreffende passage in Voltaires Candide:
Voltaire ondersoek in Candide die manier waarop mense sin probeer maak van lyding en rampe. Die soort vrae wat in Voltaire se tyd oor die Lissabon-aardbewing gestel is, is dieselfde as wat gevolg het op die onlangse tsoenami-ramp.
Enersyds is daar diegene wat meen dat God of Allah die groot golf gestuur het om mense te straf vir hulle sonde, of dat dit God of Allah se manier is om die wêreldbevolking in bedwang te hou, of om sy mag te toon.
Uit 'n ander hoek word gemeen dat geen godheid iets met die ramp te doen het nie, dat dit immers bloot die gevolg is van die manier waarop die aarde inmekaarsteek, dat plate in die aardkors weens spanning wat opbou uiteindelik skuif en dat die vloedgolf volg op só 'n tektoniese aardbewing.
In Voltaire se tyd het Leibniz byvoorbeeld probeer om die twee argumente te versoen deur aan te voer dat daar 'n volkome harmonie is tussen die natuurgebeure (van oorsaak en gevolg) en God se wil.
Wanneer Candide en Pangloss die verwoeste Lissabon ervaar, hou Pangloss vol dat die aardbewing die gevolg van sekere oorsake is en dat die ramp 'n noodsaaklike bestanddeel in "die beste van alle moontlike wêrelde" is, dat ook hierdie lewensverlies "goed" is.
Pangloss s argument steun op Leibniz se opvatting dat elke gebeurtenis enersyds die gevolg is van 'n onafwendbare reeks gebeurtenisse, dat alles in 'n oorsaak-gevolg-verhouding staan. En dat daar andersyds 'n goddelike doel op 'n metafisiese vlak vir die gebeurtenisse is.
Hierdie opvatting rus op die idee dat daar 'n volmaakte harmonie bestaan tussen die "fisiese koninkryk van die natuur" en die "morele koninkryk van goddelike genade". Dié soort beskouing word in Candide gesatiriseer deurdat Pangloss die argument tot die uiterste voer en aflei dat die lewensverlies en lyding "goed" is.
In die verhaal word hierdie idee dat alles volmaak saamval met God se plan spottend ondersoek deur al die vreeslike lotgevalle van mense te beskryf.


http://home.hetnet.nl/~reijhamer/Een%20boze%20god.htm bevat een mooie afbeelding, alsook een uittreksel uit Poème sur le Désastre de Lisbonne van Voltaire:

Mais comment concevoir un Dieu, la bonté même,
Qui prodigua ses biens à ses enfants qu'il aime,
Et qui versa sur eux les maux à pleines mains?

maandag 14 februari 2005

Mijn eigen namen (16)

AFFLIGEM
Wie zich vaak met de auto vanuit het westen des lands naar de hoofdstad begeeft, kan ‘tussen Affligem en Ternat’ wel eens in een file tot stilstand komen. Althans, dat was vroeger zo, nu is het al een tijd geleden dat ik dat toponiem heb horen vermelden in de verkeersinformatie op de radio. Maar ik heb hier een andere stilstand voor ogen. Deze die uit een bierfles wordt betrokken, behoorlijk zoet smaakt (maar niet té zoet), smaakrijk is, een zachte afdronk heeft en waarbij een knapperige beschuit heerlijk smaakt. En van de Affligem-bieren vind ik de triple het lekkerst.

Invloed

Bij de foto die ik dagelijks naar mijn 168 abonnees mail – iedereen kan zich gratis en vrijblijvend inschrijven via pascaldigital at hotmail punt com – voegde ik gisteren de volgende tekst:
‘We dwaalden in het stadhuis van Arras vrijelijk rond in de lange gangen - er werden duidelijk geen toeristen verwacht. Het was er donker en veel te warm, en er hing een penetrante geur. Het lijdzame ongeduld van de tallozen die er ooit voor een van de vele loketten hadden staan wachten op een gunst, waarde er rond...’
Een abonnee en Sebald-lezer wees me er op dat die stijl van schrijven erg sebaldiaans was en inderdaad, ik had het zeker niet bewust op die manier gesteld maar nu het me gezegd wordt kan ik het niet ontkennen: onbewust moet mijn lectuur (ik denk aan bepaalde passages in Austerlitz, bijvoorbeeld deze waarin Sebald de sfeer schetst die als een mantel over hem valt wanneer hij in dat station in Londen is) mijn ervaring en de manier waarop ik haar heb beschreven hebben gekleurd. Dat is geen blamage, integendeel: als er al één manier van aankijken tegen de dingen en, in dit geval, architectuur is waardoor ik mijzelf graag beïnvloed weet, dan wel deze die Sebald zo kenmerkt en herkenbaar maakt. Ik heb daar absoluut geen probleem mee; het is bijzonder troostvol om te merken dat schoonheid zich op die manier, onderhuids eigenlijk, voortplant en de eigen waarneming en die van andere mensen bevrucht.

zondag 13 februari 2005

Mijn woordenboek (63)

AARDBOL
Elk kind moet een aardbol krijgen. Zo een met een lichtje in, waardoor in zijn slaapkamer een blauwe schijn over alle speeltjes een oceanische glans legt. En op die aardbol moet de vader – vaders moeten dit doen – het kleine driehoekje aanwijzen dat België voorstelt. ‘Hier wonen wij’, moet die vader dan zeggen. ‘Klein, hé?’ Het kind begrijpt het niet, en de vader geniet van dat niet-begrijpen. ‘Zo groot is de aardbol’, zegt de vader, ‘dat ons landje daarop maar een driehoekje groot is. Niet eens groot genoeg om zijn eigen naam te bevatten.’ Papa laat nu met een flinke zwaai de aarde tollen en beseft dat, hoe hard hij ook zwaait, hij die driehoek nooit of nauwelijks zal verlaten, dat hij er ouder in zal worden, en dat uiteindelijk dat lapje grond hem zal verteren. Het kind is verrukt wanneer het ziet hoe de kleuren strepen trekken en het kleine driehoekje opgaat in een regenboog waarin, naarmate de tol vertraagt, het blauw de bovenhand krijgt…, waarna de contouren van de landen, die – vreemd! – allemaal zo veel groter zijn, opnieuw zichtbaar worden. Nog een keer wordt de bol een tol en nu wordt op het stilvallen niet gewacht. ‘Waar zullen we eens heen gaan?’, vraagt de vader en hij plant zijn vinger ergens, vogelpikgewijs, willekeurig neer. Maar kijk, daar zinkt die droom weg in het diepste diep van een oeverloze oceaan.

Mister Michel

Na het 0-1-verlies tegen laatste in de klassering Oostende verklaart Anderlecht-manager Michel Verschueren dat:
- Anderlecht de match honderd keer wint als die match nog honderd keer zou worden overgespeeld;
- de tegenstander achteraf verlegen was om de behaalde overwinning;
- de supporters zich voorbeeldig hadden gedragen na het verlies;
- hij Oostende de overwinning ‘gunt’.
Deze, en nog wat meer hatelijkheden: allemaal in een interview van nauwelijks twee minuten.

zaterdag 12 februari 2005

Gemiste kans

Een tijd geleden (15 januari) liet ik mij hier lovend uit over het tv-programma ‘Het Bourgondisch complot’, met fotograaf en man-in-het-midden-van-het-leven Michiel Hendryckx. De opmerkingen over het tempo en de verzorgde fotografie en de durf om eens stil te staan bij dingen die tijd nodig hebben om zich te tonen slik ik niet in. Ook niet die over de pedagogische branie en het conservatisme van Hendryckx. Maar wat me nu wél opvalt is dat het programma niet opstijgt. Het blijft plat liggen, voorbijkabbelen, dobberen… Inderdaad zoals de boot waarop alles zich afspeelt. We verplaatsen ons van de ene bezienswaardigheid en anekdote naar de andere. De selectie is ondoorgrondelijk. Sommige plaatsen, bijvoorbeeld La Charité, worden zomaar overgeslagen, terwijl bij andere, zeker niet voor de hand liggende zaken – relatief gesproken – buitensporig lang wordt stilgestaan. Wat was er nu bijvoorbeeld zo urgent aan het bezoek aan de Rétif de la Bretonne-kenner in Sacy? Maar goed, daar wil ik het nu nog niet over hebben. Wat vooral stoort is dat het programma als een pudding in elkaar zakt omdat het niet klikt tussen gastheer Hendryckx en zijn gasten. Je voelt geen greintje sympathie bij die mensen, en dat komt doordat Hendryckx ze vooral gebruikt als een vehikel om zijn eigen ideeën te ventileren. Maar, met permissie, hoe interessant die ideeën ook zijn (gisteren bijvoorbeeld nog, in een witte-zandsteengroeve waar in de 19de eeuw miljoenen kubiek werden gewonnen voor de grote bouwwerken in Parijs, over het verband tussen totalitaire regimes en grote stedenbouwkundige ingrepen, en, mutatis mutandis, tussen democratisme en kneuterige architectuur) – hoe interessant dus die ideeën ook zijn, ik wil ook wel eens weten wat zonder enige twijfel interessante mensen als Rik Torfs mij écht te vertellen hebben. Dat interesseert me meer dan hoe je een hemd moet strijken, zilverwerk poetst of couscous voor de vrienden klaarmaakt. Zaken waarvoor je welbeschouwd geen aak op het Canal du Nivernais moet laten kabbelen. En ook geen gasten moet laten komen. Ja, behalve voor die couscous, natuurlijk – maar die werd, laten we eerlijk blijven, dan ook door de gasten klaargemaakt.

Mijn woordenboek (62)

AARDBEVING
Ook als metafoor wordt het woord gebruikt in niet veel meer dan zijn eigen betekenis: iets wat alles door elkaar schudt, de rangordes relativeert, de zaken in een ander perspectief plaatst. De hiërarchie op haar kop zet. Een aardbeving bereikt en bedreigt ons vanuit een andere schaal, vanuit een andere logica. We hebben er geen vat op, we kunnen het niet controleren of manipuleren. Het is overweldigend groot en het maakt ons tot wat we zijn: klein. De logica van de verschuivende aardplaat werpt, ook al komt ze van onder, een diepe slagschaduw over elk menselijk streven. Ze geeft alles een schaduwzijde, een keerzijde. Niet onbelangrijk dat laatste, voor het geval de dingen worden omgegooid.
En voor de rest weet ik niets van aardbevingen. Ook niet van metaforische. Ik heb er nog nooit een meegemaakt. Hoogstens kleintjes, waarvan, bij manier van spreken, hoogstens een belletje gaat rinkelen.
Neen, niet veel meegemaakt; er is nog niet veel verschoven in mijn leven. Wellicht verklaart dat – ten dele – waarom ik woordenboeken schrijf.

vrijdag 11 februari 2005

Foto’s uit Theresienstadt

En nu we toch aan het linken zijn. U weet of u weet niet dat ik ook foto’s maak, waarvan er een deel te zien zijn op mijn fotoblog. Nu goed, dat gezegd zijnde, wil ik toch even reclame maken voor een uitstekende reportage over Theresienstadt die daar werd gepost door Hans Kwaspen. Zijn foto’s riepen bij mij de sfeer op die W.G. Sebald ook zo treffend wist weer te geven, met woorden én foto’s, in zijn hier eerder al ter sprake gebrachte meesterwerk Austerlitz.

Uit het nieuws

Een voor webloggers gepaste collegialiteit bestaat erin dat je rechts of links van je eigen schrijfsel een kolommetje plaatst met ‘links’ naar andere blogs waar je al eens graag mag komen, of, gesofisticeerder, een ‘blogrol’ – of hoe heet die snuf – waarbij meteen ook zichtbaar is welke blogs recent zijn aangevuld. De collegialiteit is natuurlijk niet zonder belang want door links naar anderen te plaatsen hoop je natuurlijk dat zij hetzelfde doen voor jou, wat natuurlijk je bezoekersaantallen pijlsnel de hoogte in jaagt. Maar dat terzijde. Bezoekersaantallen de hoogte injagen, of minstens op peil houden zoals hier geschiedt, kun je natuurlijk ook door kwaliteit te leveren. Welnu, omdat ik dus als computeranalfabeet niet in staat ben om zo’n kolommetje met links te plaatsen en niettemin, vanwege die collegialiteit, toch wel af en toe de behoefte voel om reclame te maken voor iemand anders, wil ik hier zeer uitdrukkelijk verwijzen naar de weblog van (pdw). En niet alleen omdat hij, naar mijn smaak en voor zover ik daar zicht op heb want zo vaak ‘blog’ ik nu ook weer niet, de allerbeste teksten op het net ‘pleurt’, maar ook – en daarom plaats ik dit bericht in de rubriek ‘Uit het nieuws’ – omdat hij, als schrijvende en waarnemende medemens, op verontrustende wijze de actualiteit haalt. U kan maar beter op de hoogte zijn van wat er precies aan de hand is. Dit alles in het kader van ‘wij leven in een vrij land of denken in een vrij land te leven en laat ons maar hopen dat het nog een tijdje zo blijft’. Hoe de vork precies aan de steel zit, moet u ter plekke maar nalezen onder de kopjes ‘Stalin’ en ‘DNW’, d.d. 30 januari en 3 februari, (pdw) kan het beter uitleggen dan ik.

donderdag 10 februari 2005

Ik lees Proust niet, ik vertaal hem (14)

Pour ne pas risquer que Cottard ne nous aperçût pas, et n’ayant pas entendu crier la station, j’ouvrais la portière, mais ce qui se précipitait dans le wagon, ce n’était pas de fidèles, mais le vent, la pluie, le froid.
(II:1036)

Om te vermijden dat Cottard ons over het hoofd zou zien en omdat ik de omroeper op het station niet had gehoord, opende ik de deur – maar niet de getrouwen kwamen de wagon binnengestormd, wel de wind, de regen, de koude.

Om niet het risico te lopen dat Cottard ons niet zag, en omdat ik de halte niet had horen omroepen, opende ik het portier, maar wat de wagen binnendrong waren niet de getrouwen, maar de wind, de regen en de kou.
(Cornips IV:444)

woensdag 9 februari 2005

Uit het nieuws

Een kwestie van goede en slechte smaak (en zonder verdere commentaar):
‘Curiekardinaal Giovanni Battista Re wijst alle speculaties over een mogelijk aftreden van paus af. Wie over dit onderwerp spreekt getuigt van “een slechte smaak”. […] De paus heeft vandaag op zijn ziekenhuisbed van mgr. Stanislaw Dziwisz, zijn persoonlijke secretaris, een askruisje op het voorhoofd gekregen.’
(uit: De Standaard online)

Chocolademousse

Een trouwe lezer reageert op de bijdrage van vannacht over aardappelpuree:

‘Aardappelpuree?? Van mijn moeder zaliger (ze zou vandaag 91 jaar geworden zijn) geleerd: aardappelen overgaar kopen en afgieten, doorstampen en tot smeuiige massa opkloppen met fouet door geleidelijk warme (!) melk toe te voegen, flink doorkloppen (kan ook met de Kenwood), kruiden met p+z en nogal veel muskaatnoot (mama noemde dit neute van schaate) toevoegen met de rasp (momenteel doe ik dit met een molentje van merk Peugeot) en op het einde een flinke klont boereboter al omroerend met houten lepel in vermengen en laten smelten. En om het dan helemaal op zijn zondags te doen: een eierdooier doormengen op het einde, eerder voor de kleur dan voor de smaak denk ik (maar pas op voor de cholesterol).
Een goed recept van chocolademousse interesseert me wel.’

*

Dag X,
Ik stel vast dat mijn recept nauwelijks afwijkt van dat van jouw moeder, waaruit ik niet besluit dat ik een goede kok ben (dat zou erg pretentieus zijn want jouw moeder was ongetwijfeld zeer goed), maar wel dat aardappelpuree een universeel recept is, in de orde van een spiegelei bakken. Wel was voor haar blijkbaar het instrumentarium erg belangrijk. Ik onthou het detail 'warme (!) melk'.
Voor het recept van chocolademousse zult ge moeten wachten tot ik in het alfabet zo ver ben. Met dit tempo zal dat over een jaar of zes zijn. Maar je kan nu al terecht bij de weblog ‘Bewegende Bouwkunde’ (meerbepaald d.d. 14 januari), daar gaat het behalve over de architectuur van stenen maar ook die van de ziel, af en toe ook eens over chocoladegerechten.
Bij deze vraag ik jouw toelating om jouw reactie, en mijn antwoord daarop, in de blog te verwerken.
Gegroet, en altijd blij met jouw commentaren,
Pascal

Mijn woordenboek (61)

AARDAPPELPUREE
Zo maak ik aardappelpuree. Ik schil de aardappelen, was ze onder de kraan, snij ze in kleine stukjes, dompel ze volledig onder in water en breng dat water aan de kook. Wanneer de aardappelen gaar zijn – aardappelen worden gaar als ze zich een tijdje in kokend water bevinden, en met gaar bedoel ik dat ze zacht zijn; ze mogen góed gaar zijn, gezien de volgende bewerking – wanneer dus de aardappelen gaar zijn, mag het water worden afgegoten. Dat doe je door met een over de deksel getrokken handdoek de beide handvaten van de pot vast te houden en door een kier tussen deksel en pot het water – en dus niet de aardappelen – weg te gieten. De handdoek dient zowel om de vingers niet te schroeien aan de hete pothandvaten als om het dekstel tegen te houden. Na het water te hebben afgegoten worden de zachtgekookte aardappelen gepureerd. (Dat is de hierboven aangekondigde ‘volgende bewerking’ want afgieten is strikt genomen geen bewerking.) Het pureren gebeurt met een stamper met gaatjes in. Pureer grondig, want puree met brokken is minder lekker dan puree zonder brokken. Aan de aldus verkregen onbrokkelige substantie worden nu toegevoegd: een klomp boter (liefst echte, maar bakboter is ook goed), één of – naargelang van de beoogde hoeveelheid aardappelpuree – twee eierdooiers, een flinke snuif zout, een paar draaien van de pepermolen en behoorlijk wat muskaatnoot. Roer nu dit mengsel om boven een zacht vuur. Voeg melk toe tot de gewenste smeuïgheid is bereikt. Wanneer door inwerking van de hitte de puree opborrelende en kraterachtige plopgeluiden begint te maken, zit u al een heel eind op de goede weg. Proef om te weten of er voldoende – en zeker niet te veel want dat is onomkeerbaar – zout, muskaat en peper zijn toegevoegd. Blijf goed roeren om het aanbranden te vermijden. Dien de aardappelpuree heet op.
Deze bereidingswijze verschilt natuurlijk niet of nauwelijks van die van u (het gaat immers om aardappelpuree), maar wees in dat geval alleen ontgoocheld als u dacht dat dit een kookboek is. Dat is het niet, dit is een woordenboek waarbij het plezier van het schrijven en eventueel het lezen van de teksten vooropstaat.

dinsdag 8 februari 2005

Mijn woordenboek (60)

AARD
Het is op zich wel vreemd dat we een eigenschap of neiging die we aan onszelf toeschrijven laten ‘liggen’ in een substantie of substraat dat, al was het maar etymologisch, connotaties oproept met grond, bodem, humus. Alsof we een soort voedingsbodem zijn waarin bepaalde oordelen of vooroordelen geworteld zijn, of waaraan ze ontspruiten… Het ligt niet in mijn aard om wie al gekwetst is nog verder de grond in te boren. Het ligt niet in mijn aard om het onderste uit de kan te puren ten koste van… Het zelf wordt, zo bekeken, een tuin waar kenmerken van onszelf – gedragspatronen, gevoeligheden, houdingen – kunnen groeien, bloeien, verwelken… Hoewel. Datgene waarvan je zegt dat het in je aard ligt, en vaker dat het niet in je aard ligt, ligt daar zeer statisch…, onveranderlijk… Alsof daar niets aan te veranderen valt. De aard ligt vast – zoals de aarde. In de uitdrukking ‘het ligt (niet) in mijn aard’ schuilt iets definitiefs, iets onomkeerbaars. En wat ook vreemd is: in de uitdrukking schuilt impliciet ook vaak een machtsverhouding. Een superioriteit, al dan niet vermeend. Zo van: ik zou dat en dat wel kúnnen doen ten nadele van iemand die aan mijn wilsbeschikking ondergeschikt is…, maar ik doe het dus niet. Want het ligt niet in mijn aard, dat behoort niet tot mijn geaardheid…

zondag 6 februari 2005

84 * 27,99 * 107

De Kanalenrit, van Steenbrugge tot Moerkerke, en dan binnendoor terug naar Brugge. We zijn met tien, er wordt behoorlijk doorgereden. Ik ben niet, zoals de anderen, de hele winter blijven fietsen, en dus valt de lange rit zwaar uit. Er wordt mij in elk geval maar weinig tijd gegund om veel te zien en in me op te nemen. In Aalter zie ik aan de overkant van het kanaal een oud industrieel gebouw waar ik zeker nog eens een foto van moet komen maken: ‘Voeders De Toekomst’. Ergens onderweg, ik denk helemaal in het begin, zie ik een fuut zwemmen tussen een groepje wilde eenden. Jan barst af en toe in zijn vertrouwde bulderlach uit, en zingt op een bepaald ogenblik zelfs ‘De internationale’. In Zomergem is de weg langs het kanaal geblokkeerd door omgezaagde bomen. De groep stopt in Donk, maar ik rijd samen met de minister en nog twee anderen door omdat ik tegen de spierpijn en de kou opzie die je na zo’n stop gegarandeerd overvallen als je dan nog voor een kilometer of vijftien de fiets op moet. Ook de bomen langs de Pijpeweg tussen Male en Damme zijn geveld, zie ik. Met krampen en de hete honger bereik ik Sint-Kruis.

zaterdag 5 februari 2005

Sferen 35-46

De sfeer die ontstaat door de samenkomst van de twee halve bollen God en Adam (en die ‘gevuld’ wordt door de inspiratie van laatst- door eerstgenoemde), is slechts de eerste van de mogelijke sferen. Het is de paradijselijke oersfeer, maar die wordt door de oercatastrofe – Adam die zich door andere inspiratoren laat inspireren – verknald. De geschiedenis kan beginnen. De volgende sferen (gezin, stam, horde, volk, natie en ten slotte, in een tijd van globalisering, wereld), zullen altijd amechtige pogingen zijn om de oergeborgenheid te herstellen. De volwassenwording van een kind is op individuele schaal een herhaling van wat zich breed-historisch sinds het begin der tijden heeft voorgedaan. De oorspronkelijke, baarmoederlijke geborgenheid gaat verloren, er komen – van buitenaf – allerlei andere sferen voor in de plaats. Sferen zijn altijd ook immuunsystemen. Het zijn binnenwerelden die, mits de aanwezigheid van voldoende afweermechanismen, beschermen tegen de afbrokkeling veroorzakende invloeden van buitenaf. Het sfeerdenken is essentieel conservatief. Bij het creëren van sferen (volk, natie…) die verder reiken dan het fysiek beheersbare spelen godenwerelden een essentiële rol. De meest succesrijke sferen zijn deze geweest met de stabielste bovenstructuur: ‘…het zijn de taalspelen van de goden die effectieve garanties blijken te zijn voor langdurige etnosferische bezielingseffecten.’
Het is verbazend hoe PS bij de uiteenzetting van deze bevreemdende, en toch vreemd vertrouwde, denkbeelden een uitermate pedant taaltje brouwt – en dat het toch niet op de zenuwen werkt. Dat is zonder meer te danken aan de literaire kwaliteit. PS schrijft bezwerend, omzwachtelend, hypnotiserend.

vrijdag 4 februari 2005

Mijn woordenboek (59)

AAP
Ik heb geen sympathie voor de biologische pendant van de mens. Ik vind: een wezen dat zo op ons gelijkt, maar dat niet onze tragiek hoeft over te nemen… Ja, natuurlijk hebben apen ‘gevoelens’. Sommige onder hen zijn ongetwijfeld gevoeliger dan vele van mijn soortgenoten (het volstaat om een halfuur, wat zeg ik, een halve minuut naar de tv te kijken om tot die conclusie te komen), maar ze hoeven niet hun eigen dood onder ogen te zien, een uitzichtloze strijd met de tijd aan te gaan, af te rekenen met zondigheid en schuldgevoelens. Apen zijn mensen minus… Ze zijn niet minderwaardig, dat wil ik niet gezegd hebben (ik herhaal: kijk een halve minuut naar de tv), maar ze hebben iets níet wat wij wél hebben. Ze hebben andere kwaliteiten (een uitgesproken en efficiënte groepssolidariteit, een benijdenswaardige onbevangenheid, een niet door zonde- en schuldebesef geremde seksualiteit, een vernuftig samengaan van fysieke en psychische hygiëne in het vlooien…), maar ze hebben, als je de rekening maakt, méér niet dan wel. Ik vind apen saai, eigenlijk. Ze leven in een uitzichtloze herhaling. En ze zijn wreed. Egoïstisch ook. Niet dat wij dat alles niet zijn, maar wij leggen er tenminste toch nog een laagje vernis op. En dat is waar apen hun minus verdienen: het zijn geen komedianten. Ze kunnen wel veinzen, maar nooit met het oog op een hoger belang. Ze zijn niet tot kunst of poëzie of humor in staat. Hoogstens tot een komisch gedrag – maar humor is nog wat anders. Ze zijn rechttoe rechtaan. Een aap is recht voor z’n raap. En naakt. Voorspelbaar. Voor een mens, die met het onvoorspelbare heeft leren om te gaan, onvoorstelbaar voorspelbaar.

Ondertussen in Rome

Neen, we zijn hem nog niet kwijt. Strak verrijst hij nog voor hij doodgaat.

donderdag 3 februari 2005

Mijn eigen namen (15)

AERTS, Jean-Marie
TC Matic, dat is Arno Hintjens, wordt gezegd, maar ik weet wel beter. TC Matic is: Jean-Marie Aerts. De slome arrangeur die zijn gitaar, sigaret tussen de stemsleutels gekneld waarschijnlijk, laat jengelen in ‘Willy (is on his own, now)’, en die zo goed is dat hij met zijn altijd gedemodeerde brillen, hemden uit de C&A en kalende kruin lak mag hebben aan imago, bepaalde in de tijd dat TC Matic nog goed was de sound van TC Matic. Waar hij nu zit, weet ik niet, maar wat ik wel weet is dat Arno een meestentijds niet zo nuchtere bard is geworden die – m’as-tu vu? – modieus en pseudo-anarchistisch de clochard de luxe uithangt (‘chic et pas cher’) en leeft van een reputatie die bijeengeharkt wordt door amechtig en niet zonder succes de hese chansonnier uit te hangen.

woensdag 2 februari 2005

Tikfouten

In de categorie grappige tikfouten: indormatie in plaats van informatie.

Sferen 23-35

Mensen worden geïnspireerd, dit is: ze worden bezocht door iets wat van elders komt. Sferen worden bevolkt door mensen met een gedeelde inspiratie. De ‘oerscène’ van de ‘inspiratie’ is de ‘schepping’ van de mens. Adam wordt uit klei gevormd als een hol vat. Dat vat wordt vervolgens een levensadem, een geest, ingeblazen. De schepping is een combinatie van deze twee technieken: een keramische en een pneumatische. Boetseren en bezielen. (De eerste techniek is voor de mens peanuts. Maar de tweede te beheersen, dat is een ander paar mouwen. Misschien kan de hele geschiedenis worden samengevat als een poging om zich die tweede techniek eigen te maken en ook als demiurg te kunnen optreden.) De schepping is nochtans geen hiërarchisch gestructureerd feit waarbij God als maker de meerdere zou zijn van Adam als gemaakte: God is even afhankelijk van Adam voor Zijn bestaan als Adam van God. De schepping is een pneumatisch pact, een tweerichtingsverkeer. Er is sprake van een fundamentele solidariteit.

Sferen 15-23

Een kind dat bellen blaast en de volmaakte onthechtheid waarmee het de bevende en breekbare ‘sfeer’ volgt tot deze uit elkaar spat. De ontreddering daardoor, die echter maar even duurt want het spel wordt hervat en het verdriet met zeer grote vanzelfsprekendheid onmiddellijk vergeten. Dit is het beeld waarmee Sferen start. Stel nu eens, zegt PS, dat wij, en heel ons leven én onze wereld én al onze bewegingen daarop niets anders zijn dan de door een omvattend spelend iets ingeblazen bel die elk ogenblik uit elkaar kan spatten. In premoderne tijden – en daar wordt meteen al een dimensie van nostalgie binnengesmokkeld – was er een evidente sfeervolheid. De mens was opgenomen in een, vaak als hemels voorgestelde, kring. Hij leefde in een bol, niet er op – zoals nu. Het hele leven is altijd een poging geweest om die baarmoederlijke geborgenheid terug te vinden. De moderniteit heeft, in ruil voor de onzekere winst van vooruitgang en vals comfort, de sfeer afgebroken. We zijn ontheemd, stuurloos, zonder overkoepelende bescherming aan onszelf overgeleverd. (§ 125 uit De vrolijke wetenschap.) Door onze plaats verloren te hebben, zijn we ook onszelf kwijt want – en dit is wellicht een originele intuïtie, de reden ook waarom dit boek mij zo intrigeert en waarom ik het ben beginnen te lezen – beter dan te vragen wie we zijn is het, in onze zoektocht naar troostende identiteit, te vragen naar waar we zijn.

Dienstmededeling

Ik begin Sferen van Peter Sloterdijk te lezen en stel voor dat u met me meeleest in de leesverslagjes die hieronder volgen.

dinsdag 1 februari 2005

Ik lees Proust niet, ik vertaal hem (13)

Mon amour de la vérité était si grand que je n’aurais pas hésité à leur donner ce renseignement même si j’avais su qu’il était faux, car seul il pouvait leur permettre d’avoir pour la dignité de l’escalier des Swann le même respect que moi.
(I: 505)

Mijn waarheidsliefde was zo groot dat ik niet zou hebben geaarzeld hen deze informatie te verstrekken, ook al zou ik hebben geweten dat ze onjuist was – want alleen daardoor zouden ze voor de grandeur van Swanns trap evenveel respect hebben kunnen opbrengen als ik.

Mijn liefde voor de waarheid was zo groot dat ik niet geaarzeld zou hebben hun deze inlichting te geven zelfs als ik geweten had dat zij niet juist was, want alleen zo kon ik hun voor de waardigheid van de trap van de familie Swann hetzelfde ontzag inboezemen als ik er zelf voor had.
(C.N. Lijsen I:85-86)

Mijn woordenboek (58)

AANZOEK
Hij deed zijn aanzoek in een tijd dat het allang niet meer gebruikelijk was om aanzoeken te doen. Het was een gewild anachronisme, een daad van verzet tegen de geest van de tijd die alles wat plechtig was en de onmiddellijke controle oversteeg tenietdeed. De vader, zijn toekomstige schoonvader, zat vermoeid op een stoel, vermoeid van het lopen met de stok die hij nu tussen zijn knieën gekneld hield. Hij had nog twee jaar te leven. Hij was verbaasd, had zoiets niet verwacht – en van de weeromstuit leek hij gelukkig dat het alsnog gebeurde. De plaats kon moeilijk prozaïscher zijn. Het gebeurde op een saai familiefeest in een parochiaal centrum. Ergens in de ruimte (kille muren, kaal meubilair, dicht bij de uitgang) hing boven een deur een kruisbeeld. Het onvermijdelijk ironische maar desalniettemin gemeende van de aanzoek schiep een band tussen schoonvader en schoonzoon. Er werd aangezocht, in weerwil van de ontkerstende en gederitualiseerde tijden waarin aanzoeker en aangezochte elkaar vonden – bien étonnés, etc. Het was een plechtig moment. Het werd een pijler van het huwelijk dat hierop werd opgetrokken. De dood tastte die pijler niet aan. Soms brengen mensen iets tot stand wat niet door de dood of door de armoede van de tijd waarin ze leven kan worden neergehaald.