(…) de schouders van de zwarte jekker doorweekt, glimmend met een staalgrijze kleur, terwijl de bezoeker toekeek hoe hij zich oprichtte, werktuiglijk (met dezelfde absurde, nauwgezette zorg als even eerder de monteur zijn met smeerolie besmeurde handen had schoongemaakt) de natte, donkere vlekken afveegden die de knieën van zijn ribfluwelen broek bevlekten, waarop de bezoeker opnieuw zijn blik om hen heen liet dwalen naar de bodem van de kleine vallei, de beek, het espenbosje, de nog groene weiden, goudbespikkeld met de dorre bladeren die de wind aan de voet van de meidoornhagen opgehoopt had (de kleine blaadjes in de vorm van handschoenen met drie vingers, minuscule handjes, die ook al begonnen te sterven, roze, saffraangeel, koraalrood), en instinctmatig uitkeek naar...
Claude Simon, Georgica, 124-125