zaterdag 7 januari 2023

notitie 340

DROOM # 146

Op alle mogelijke manieren en met tal van argumenten, waarvan ik er achteraf slechts drie weet te onderscheiden, maakte mijn droomregisseur mij duidelijk dat de door mij overwogen late carrièreswitch naar het onderwijs, als zogenaamde zijinstromer, geen goed idee is.

Om te beginnen zou het een heel gedonder met verplaatsingen opleveren. Dat bleek uit het hele gedoe met heen- en terugreizen per fiets, bus en trein, een spaghettisliertachtige wirwar van verkeerskundige bewegingen waarin een kat haar jongen nooit meer zou terugvinden mocht ze deze daarin verloren zijn. Ik kan onmogelijk dit gedeelte van de droom reconstrueren; van dit eerste gedeelte van het onirische pleidooi tegen de loopbaanwissel is mij enkel de indruk bijgebleven van hopeloze verlorenheid en een niet in te schatten en op geen enkele manier te restitueren tijdverlies.

Het tweede argument betrof mijn cafeïneverslaving. In mijn droom vreesde ik – mocht ik de onderwijsjob aanvaarden – op maandagen van mijn shot oploskoffie verstoken te blijven. Daarom sprak ik een aan het werk zijnde leraar aan van wie ik wist dat hij, hoewel dat niet in zijn contract was voorzien, op maandagen op vrijwillige basis en dus onbezoldigd les kwam geven. Hij garandeerde mij dat hij ervoor zou zorgen dat alle benodigdheden aanwezig zouden zijn opdat ik mijzelf op die dagen van koffie zou kunnen voorzien: water, snelkoker, instantkoffie, kop en lepel. Dat zou mij moeten geruststellen, maar wat mij niet geruststelde was de blijkbaar vanzelfsprekende inschikkelijkheid waarmee deze patriot zijn vrije maandagen inleverde om veel meer voor de school te doen dan op basis van de met hem gemaakte afspraken en het op die afspraken afgestemde salaris van hem kon worden verwacht. Zijn loyaliteit overtrof, zo wist ik, mijn intenties in die zin: als men van mij een evenwaardige belangeloze inzetbaarheid zou verwachten, dan zou ik daar niet aan kunnen of willen voldoen.

De leerlingen van deze voorbeeldige leraar leverden mij het derde argument, dat mij definitief deed besluiten dat ik geen zijinstromer zou worden en dat ik maar beter de laatste jaren tot mijn pensioen kon blijven waar ik nu was. Zij waren bezig met het tekenen van een stripverhaal. Zij deden dat met opmerkelijke vaardigheid: de met potlood aangezette tekeningen zagen er proper en precies uit – de jongens waren net bezig met het in inkt zetten ervan, en dat op ambachtelijke wijze: met fysiek materieel zoals kroontjespen en Oost-Indische inkt, er was geen computer in de buurt. Tot daar was alles beslist aantrekkelijk en voorbeeldig, maar omineus leek mij toch dat in het album waaraan zij werkten de helden van het verhaal helemaal op het eind in een alles wegspoelend onweer terechtkwamen. Hun avontuur eindigde dus slecht.

Dit verstripte onweer rukte mij uit mijn slaap. Half wakker probeerde ik mijn droom vast te houden daar hem alvast in een mentale voorafspiegeling van dit driedelige relaas op te bergen. De stortbui en de bliksemschichten op het einde leken mij een niet te veronachtzamen vingerwijzing: ‘Gij kunt u maar beter ver van het onderwijs houden.’