donderdag 19 november 2015

Marc Reynebeau, Apollo’s klacht



Gepubliceerd in 1988, (tweedehands, voor 170 frank) gekocht in 1993, gelezen in 2015: Apollo’s klacht van Marc Reynebeau. Ik heb deze essays ‘over cultuur in Vlaanderen en elders’, zoals de ondertitel luidt, met veel genoegen en belangstelling gelezen. Soms zijn ze wat saai, maar vaak ook steekt in dit vroege werk al de spitante en zeer intelligente waarnemer de kop op, zoals we hem later hebben leren kennen. En verouderd zijn zijn ideeën nauwelijks. Integendeel, dit boek is verrassend actueel.

De essays gaan over de Vlaamse identiteit, het Vlaamse cultuurbeleid, de verhouding tussen de Vlaamse intellectuelen en de Vlaamse pers en de aanwezigheid van polemiek daarin, de verhouding tussen het linkse denken en cultuur, het engagement van de Vlaamse letterkundigen (van Gezelle over Boon tot nu), de Vlaamse openbare televisie (toen die nog niet moest gehoorzamen aan commerciële spelregels en marktprincipes), de naoorlogse omgang met en nawerking van de Vlaamse collaboratie en – in meer algemene zin – de verhouding tussen massacultuur en elitaire cultuur, en de rol die de traditie daarbij te spelen heeft.

Het krachtigste essay – meteen ook het titelessay – gaat over de ‘kolonisering van de cultuur’ ofte de vermarkting van de cultuur, haar onderwerping aan een economische logica. Ik vat het hier even samen.

Er heeft zich, aldus Reynebeau, in de jaren tachtig ‘in nagenoeg heel West-Europa’ een ‘mentale en ideologische onwenteling’ voltrokken: in de verhouding tussen economie en cultuur heeft de economie het laken naar zich toegetrokken. Eerst komt voortaan het vreten, dan de moraal. ‘Liberaliserende tendensen’ vieren hoogtij. De sociale voorzieningen worden afgebouwd. Iedereen moet voortaan voor zichzelf zorgen, we zijn terechtgekomen in een onverbiddelijke survival of the fittest. Wat er nog overblijft aan maatschappelijke solidariteit, wordt onderworpen ‘aan de wetten van rendement en profijt’. ‘De fiscale druk daalt, zeker op ondernemingswinsten, de overheid legt de werknemers een loonmatiging op, overheidsbedrijven worden geprivatiseerd, het bos moet wijken voor ’s managers golfterrein, de beurs wordt omgevormd tot een volkskapitalistisch casino.’

Het had vandaag, bijna dertig jaar later, kunnen geschreven zijn.

De cultuur ontsnapte lange tijd aan vermarkting. Cultuur werd gezien als ‘een collectief goed met een maatschappelijke meerwaarde, waarin – en dat is een Verlichtingsgedachte – een zo groot mogelijk deel van de bevolking moest kunnen participeren’. Overheidsinterventie moest in culturele aangelegenheden de wetten van vraag en aanbod corrigeren want het leek lange tijd evident dat een tomeloze liberalisering en democratisering in dit domein tot vervlakking zouden leiden. Nu moet die overheidsinterventie (lees: subsidiëring) niet overdreven worden. In 1987 bedroeg het Vlaamse cultuurbudget verhoudingsgewijs ‘minder dan een kwart van wat de Nederlandse overheid aan cultuur besteedt’. En dan nog: het leeuwendeel van dat cultuurbudget ging naar monumentenzorg (interessant vanwege de contacten en contracten met aannemers) en naar het sociaal-cultureel werk (interessant vanwege de toen nog krachtig politiek geïnfiltreerde verzuiling).

Geheel in lijn met de economisering en liberalisering van alle onderdelen van de maatschappij wordt ook steeds onbeschaamder gevraagd naar het ‘nut’ en het ‘rendement’ van de cultuur. (Hetzelfde geldt trouwens, merkt Reynebeau op, voor de universiteiten.) Het spreekt voor zich dat alles wat complex en moeilijk is hiervan het weerloze slachtoffer wordt. Reynebeau haalt in dat verband instemmend Alain Finkielkrauts essay La défaite de la pensée (1987) aan.

Wie cultuur met economische parameters benadert, komt algauw tot gevaarlijke conclusies. De waarde van artistieke uitingen kan niet aan hun publieke succes worden afgemeten. Het gaat niet, of toch zeker niet in de eerste plaats, om ‘tewerkstelling, consumptie, fiscale opbrengsten’ maar om ‘beschaving, emancipatie, the pursuit of happiness’. Deze waarden gaan ten onder in het postmoderne klimaat waarin geen kwaliteitshiërarchiën meer worden toegestaan, waarin de meest banale cultuuruiting eclectisch op gelijke hoogte wordt gesteld met de uitingen van de zogenaamde ‘elitaire’ of ‘hoge’ cultuur. Reynebeau haalt als voorbeeld de gladde campagne ‘Vlaanderen Leeft’ aan van toenmalig minister van Cultuur Patrick Dewael. ‘Cultuur heet nu een proces van productie en consumptie te zijn, alsof er bij die productie geen schepping meer te pas komt, alsof er bij die consumptie geen inleving meer hoort, alsof het talent onuitputtelijk is en onderling eindeloos kan concurreren, alsof alle cultuurvoortbrengselen onderling verwisselbaar zijn, alsof cultuur slechts koopwaar is.’ In handen van de ‘culturele jetset’ wordt de omgang met cultuur gebanaliseerd. Cultuur, ook hoge cultuur en niet alleen de businessseats op de voetbalbvelden, komt in handen van parvenus die alleen maar bij een beurscrash echte tranen schreit en die politiek geëngageerd is ‘in de mate er een glas champagne tussen haar en het wereldleed blijft staan’. Reynebeau is op deze bladzijden voelbaar kwaad.

En daar blijft het niet bij. De privésector vult de – zeker in tijden van (financiële) crisis – tekortschietende overheid aan met sponsoring (‘bij voorkeur in ruil voor fiscale voordelen’) en legt zo zijn klauwen op de normaal gezien altijd subversieve want systeemonderzoekende creativiteit. Bovendien wordt de cultuur als glijmiddel ingezet om zakelijke of politieke belangen te dienen. Zo lieten vele Vlaamse kunstenaars zich in de jaren waarover Reynebeau schrijft ringeloren door, in ruil voor centen, zich de titel van ‘Vlaams Cultuurambassadeur’ te laten welgevallen. Het spreekt voor zich dat noch privésponsoring noch het inzetten van cultuur als glijmiddel ten goede komen van ‘het gewaagde, het vernieuwende en het experimentele’ – om het niet te hebben over de mogelijke zelfcensuur of zelfs regelrechte censuur waartoe het aanleiding geeft. Marc Reynebeau pleit in het geval van sponsoring voor een correct taalgebruik: met sponsoring nemen bedrijven geen good citizenship op, neen, ze doen gewoon aan reclame: hun producten hebben nood ‘aan een fictief, symbolisch of ideëel surplus’.



Die hele evolutie is niet zo onschuldig. De usurpatie van de cultuur door de economie past in een breder plaatje. Wie de ‘symbolische goederen’ controleert, is uiteindelijk in staat om ‘het kneden en conditioneren van de geesten’ te controleren, ‘tot algehele versuffing erop volgt’. Aldous Huxley zei het al, besluit Marc Reynebeau: ‘wat begint met de onderwerping van de cultuur, eindigt met de kolonisatie van het denken’.