voor deze rubriek selecteer ik de beste stukken die op deze blog zijn verschenen
11 augustus 2017
Het mooiste moment van deze 27ste juli 2017, de eerste dag van mijn reis naar Frankrijk, was toen ik langs de départementale 149 van Blangy-sur-Bresle naar Envermeu halt hield bij het buiten elke bebouwing gelegen Grandcourt War Cemetery, waar vierenveertig Britten, acht Canadezen, een Australiër en een Nieuwzeelander begraven liggen. Het merendeel bestaat uit landtroepen die sneuvelden in juni 1940, tijdens de overhaaste terugtocht die door de film Dunkirk wordt belicht. Anderen stortten neer bij verschillende incidenten, onder meer kort na de landing van de geallieerden op de naburige stranden van de Cotentin. Ik ken de individuele verhalen van deze mensen niet en dat is, op een bepaalde manier bekeken, hoogst onrechtvaardig. Vooraleer ik de kleine, zoals altijd en overal keurig door de diensten van de Commonwealth War Graves Commission onderhouden begraafplaats betreed, eet ik mijn middagboterhammen op en drink een slok water. Dat neemt een kwartiertje in beslag en in die tijd passeert niet één auto op de fraai aangelegde, zich met weidse bochten door het glooiende landschap slingerende tweevaksbaan. Dat landschap neemt dit kleine vierkantvormige perceel vriendelijk in zich op. Niettemin ontstaat door de witte zandsteen waaruit de zerken en het kruis-met-zwaard en de dekstenen zijn gebeiteld een lichte, nauwelijks merkbare spanning tussen dit Britse grondgebied – want dat is het – en de omliggende akkers, een spanning die op de een of andere manier een vertaling is, of een vertolking, van de volslagen absurditeit van het feit dat de nauwelijks volgroeide gebeentes van deze overzeese mannen in de Franse aarde zijn opgenomen, zich ermee vermengen en de maïs voeden die hier, ondanks de droogte van de voorbije maanden, welig groeit. Wat zei ik? Mannen? Neen, kinderen zijn het (age 19, age 20, age 21...), die in plaats van hun leven te leiden naar hier werden geroepen of die, jawel, uit eigen beweging kwamen: ‘Royal Airforce Volunteer Reserve’, spelt bij sommige namen het overzicht op de website van de CWGC. Ook die ene boom in een van de hoeken van de begraafplaats put zijn sappen uit deze grond en geeft, samen met het gemillimeterde gazon, de zandsteen, de architectuur en de hele majestueuze omgeving, deze plek een onwaarschijnlijk krachtige zeggingskracht en uitstraling terug. Ik betreed het perk, lees het plakkaat met de informatie over het strijdgewoel dat, duidelijk vanuit het overwinnaarsstandpunt, niet als een glorieloze aftocht maar integendeel als een eerste stap naar de overwinning wordt afgeschilderd, en ook de in steen uitgehouwen mededeling, in beide talen die er hier toe doen, dat deze grond door Frankrijk uit erkentelijkheid (*) voor de bijstand, zonder dewelke de vijand nooit had kunnen worden verslagen, voor de eeuwigheid is afgestaan aan het Britse Rijk. En dan lees ik ook op enkele zerken de korte mededelingen: een naam, een leeftijd, een afkomst – altijd iemands kind – en soms ook nog iets over hoe er niets gaat boven het schenken van het eigen leven voor de vrijheid van wie overblijft. Ik maak enkele foto's, en dan ook nog een schets, en verlaat vervolgens dit oord – ik zal het niet licht vergeten, en nu ik erover geschreven heb nog minder.
(*) Naschrift. In Een zwervend bestaan, dat ik tijdens deze reis lees, reageert Bob den Uyl nogal korzelig op zijn waarneming op zo’n Brits kerkhof van een mededeling, in steen gebeiteld, ‘dat het kleine stukje grond van die begraafplaats een gift is van het Franse volk’. Den Uyl: ‘Als ze dan eens een keer wat weggeven, zal iedereen dat tot in lengte van dagen weten ook.’