Een zwarte hond, niet groot en niet klein. Niemand had hem
ooit eerder gezien. Hij lag in het gras niet ver van het chalet, waar grijs
gesteente aan de oppervlakte kwam en waar ik wel eens ging zitten om naar het
dal en de wolken duizend meter onder me te kijken. Het was een warme middag, de
sprinkhanen sjirpten, en de roodborsttapuiten zaten op de gele gentianen, die
doorbogen als er een neerstreek of opvloog.
John Berger, Sering en Vlag, 725