Dat afscheid van Jan Becaus, hoe goedbedoeld en oprecht
en menselijk ook, is natuurlijk het afscheid van de degelijke, bedachtzame,
voorzichtige, respectvolle en soms wat trage journalistiek waarvan iedereen
erkent dat ze de enige goede is en waarvan iedereen betreurt dat ze moet worden
opgeofferd aan de dictaten van de commercie. Komt er een nieuwe Jan Becaus?
Neen, die komt er niet. Hij was de laatste van een nu uitgestorven soort.
woensdag 31 juli 2013
facebookbericht 403
Aan zatte feestvierders in Gent op de ochtend van de
platte beurzen naar reacties hengelen bij de moord op A.R., dat is ook heel erg
pienter van de VRT.
driekleur 123
In de grote Japanse kamer die we betraden stond een toko no ma-altaar met chrysanten, een
perkamentrol en een gouden waaier. En midden in de kamer stond een lage zwarte
tafel met terracottakleurige kussen eromheen.
Douglas Coupland, Generatie
X, 80
dinsdag 30 juli 2013
maandag 29 juli 2013
facebookbericht 402
Ik vond toch dat Teeuwen er (gisterenavond in 'Zomergasten') soms over ging. Zijn veralgemeningen mbt de islam bijvoorbeeld. En dan die Engelse haatzaaier, die onze cultuur zonder verpinken superieur noemt. Superieur in sommige zaken, absoluut, maar in andere dan toch ook weer niet, me dunkt. Over het algemeen vond ik het een makke bedoening, de interviewer duidelijk niet in zijn sas. En dat Teeuwen zo nodig moest stout durven zijn, met zijn vingerdemonstratie en zijn negeren van het intussen toch wel stevig op tv ingeburgerde rookverbod. Tja. Neen, het was een gemiste kans. Ik had van Teeuwen echt meer verwacht. Goede keuze van fragmenten, maar de gesprekjes misten snedigheid en diepgang.
de wereldgeschiedenis in 100 voorwerpen 6
(gebaseerd op Neil MacGregor, Een geschiedenis van de wereld in 100 voorwerpen)
Stamper in vogelvorm, Papoea-Nieuw-Guinea (8000 jaar oud)
Welke woedende God heeft tienduizend jaar geleden het ijs
doen smelten en de zeeën tot stijgen gebracht? En waarom?
Welke reden had Zijn toorn? Nu is Hij dood en wij roepen
zelf een klimaatopwarming over ons af. En ‘t is zo al warm.
Aan een ijstijd kwam een eind en de mens, reeds redelijk
ver ontwikkeld, maakte daar het beste van. Hij proefde
van het velerlei eetbaars dat aan het nieuwe groen ontsproot
en moe van eeuwen jagen en jachten kon hij zich vestigen.
Hij koos, met zijn verstand, voor voedzame gewassen
die koken en vijzelen vergen en vroede vooruitziendheid.
Zo hield hij concurrenten achter zich. Hij verbouwde meer
dan
nodig was, sloeg op en deelde en feestte met anderen.
Geen landbouw zonder godsdienst ook want goden zorgden
voor voorspelbaarheid in de seizoenen en een aanvaardbare
hoeveelheid calamiteiten op de korte baan. (Maar op het
klimaat
zouden en zullen zij geen impact blijken te hebben. Geen
gunst.)
Het menselijke aan deze vijzelstamper, gebezigd voor bijzondere
gelegenheden, is, behalve de sporen van gebruik op de kogel,
de vogelkop aan ‘t uiteinde van de steel: vrij en volstrekt
nutteloos, zich onttrekkend aan elke nooddruft. Kunst.
wolken 702
wolkenfragment
uit Erich Kästner, Nota bene ‘45
702
Deze wereldhistorische jobstijding verduistert de
zomerzon als een onweerswolk in zwarte en zwavelgele kleuren. (146)
wolken 694-701
wolkenfragmenten
uit Julian Barnes, Hoogteverschillen
694
Een andere liefhebber, Victor Hugo, zei dat de ballon
als een prachtige, voortdrijvende wolk was (…) (18)
695
Ze ontdekt dat er boven de wolken ‘geen stilte
heerst, maar de schaduw van stilte’. (21)
696
Zijn foto’s tonen haar in weelderige kleuren, met een
donsachtig wolkendek, rondwervelende stormstelsels, diepblauwe zeeën en
roestkleurige continenten. (35)
697
We zaten boven de wolken en we vermoedden dat we over
de monding van de Theems vlogen. De zon stond pal boven ons en het was, zoals
de kapitein terecht opmerkte, verdraaid warm. Dus trok ik mijn jas uit, hing
die aan punt van het anker, en antwoordde dat het feit dat we boven de wolken
zaten in elk geval één troost bood. (53)
698
‘(…) Onder ons bevond zich een brede vlakte van
donzige wolken die ons het zicht op het land of de riviermonding beneden
ons benam, en toen zagen we een verbazingwekkend schouwspel. De zon’ – hij stak
een hand in de lucht om de stand aan te duiden – ‘wierp de schaduw van onze ballon
op die weidse wolkenvlakte. (…)’ (54)
699
Ze hingen boven de wolken, onder de zon, en
Burnaby had zich zojuist verstout om zijn jas uit te trekken en zelfgenoegzaam
in hemdsmouwen te gaan zitten. Een van de drie nam het fenomeen eerst waar en
maakte de anderen erop opmerkzaam. De zon wierp op de donzige wolkenbank
onder hen het beeld van hun vaartuig: de gaszak, de mand en, scherp omlijnd, de
silhouetten van de drie aeronauten. Burnaby vergeleek het met een ‘gigantische
foto’. En zo is het ook met ons leven: zo scherp, zo zeker, tot om de een of
andere reden de ballon beweegt, de wolk optrekt, de stand van de zon
verandert, het beeld voor altijd verdwenen is, alleen nog beschikbaar voor de
herinnering, verworden tot een anekdote. (119-120)
700
En dan, iets verder, tekent zich weer een andere vraag
scherp op die wolk af (…) (126)
701
We hebben de wolken om te beginnen al niet
laten ontstaan, en we hebben ook niet de macht om ze te verdrijven. (127)
zondag 28 juli 2013
zaterdag 27 juli 2013
debuut 50-51
Tegen de stroom in
Tegen de stroom in, dat mag je wel stellen van de
ondernemingszin van een uitgeverij die uitpakt met een nieuwe reeks die zich
toespitst op poëziedebuten. En dat in een tijd waarin de meeste uitgevers, ook
diegenen die zich voor de poëzie plachten in te zetten, de meeste
would-be-dichters nul op het rekest geven, de pas opgeboende deur van het
grachtenpand tegen de neus zwieren, terug naar af sturen. Dergelijk beleid
heeft dus niet noodzakelijk met dichterlijke kwaliteiten te maken, maar alles
met de economische realiteit. It’s the
economy, you stupid.
Het siert Uitgeverij Marmer buiten deze realiteit te willen
staan. Wij hopen haar publicaties (Marmer plant er vier per jaar) nog vaak in
deze rubriek te kunnen verwelkomen.
Op kantoor
De jongeman op de trein die het ‘lyrische ik’ – wat een
vreemd ding toch! – in het gedicht ‘De reis naar plekken waar ik mij liet gaan’
van Saskia van den Heuvel niet zag zitten, heeft vast en zeker iets gemist. Of
Saskia van den Heuvel, die we gemakshalve toch maar een beetje zullen
vereenzelvigen met dat ‘lyrische ik’, sympathiek is of aangenaam in de
conversatie en wat weet ik nog allemaal waaraan een jonge vrouw dezer dagen
hoort te beantwoorden, weet ik niet, maar een veelbelovende en bijwijlen nu al
goede dichteres is ze wel en daar had die jongeman op de trein beslist zijn
voordeel mee kunnen doen – zoals we met zijn allen weten in deze harde,
onpoëtische tijden. Maar hij had een excuus: ‘De jongen in de trein had slechte
ogen.’
De openingscyclus van Saskia van den Heuvels debuutbundel Misschien gebeurt er vandaag iets ‘Kantoor’
bestaat uit veertien vormvaste gedichten (telkens vier strofen van drie regels)
die weinig heel laten van de ervaring op een kantoor waar het nieuwe
managementdenken zorgt voor een ijzingwekkende maar hoogst functionele
werkambiance: ‘Het meisje dat ruim vier jaar tegenover mij zat / kreeg op een
keer kanker. Een manager deelde / ons dat graag volgens de vastgestelde lijnen
mee.’ Van den Heuvel, die een aantal jaartjes op zo’n kantoor werkte alvorens
de vluchtroute van de kunst in te slaan, brengt hoogst onderkoeld verslag uit
van haar ervaringen. Ik vind het zeer herkenbaar want ik heb – evengoed op
basis van eigen ervaring – aan dat managementdenken ook een broertje dood.
Ik kan me herinneren dat ik in
een kantoor was
waar ik dagelijks op dezelfde
stoel ging zitten
om diegene te zijn waarvoor ik
was aangenomen.
Zo begint het en je weet meteen hoe laat het is. Er dient
onmiddellijk redding te worden gezocht! En jawel, nog in hetzelfde
(openings)gedicht luidt het: ‘Als niemand mij dat op een dag had gezegd / kon
ik niet weten waar de koffiemachine stond. // Dan had ik je hand gepakt en was
ik gaan dwalen / tot aan het gebouw waar we in de toekomst / aan elkaar konden
zitten zonder strafbaar te zijn.’ De gespletenheid van de werknemer (ware zelf
versus haar functie) tekent zich al af:
Als ik aan mijn bureau zat belden
er mensen
die wilden weten of ik al wist
hoe het zat. Ik wist
veel maar had geleerd vriendelijk
te blijven.
Aan het einde van de maand kreeg
je voldoening.
Ik heb dat als doel jarenlang
voor ogen gehouden
tijdens mijn fitheidsmetingen en
werkoverleggen.
In zo’n omgeving besta je, als kantoorbediende, enkel als
knooppunt van lijnen op het organigram van de manager: ‘Ik moest eens van
locatie veranderen vanwege iets. / Het arbeidsplezier leed daaronder maar men
wist / mij te binden door mij te herformuleren op papier.’ Dit is poëzie, onder
andere omdat bijna elk woord belangrijk is en daardoor in hoge mate onvervangbaar:
‘iets’, ‘men’, ‘binden’… Ja, gedichten zijn geen organigrammen.
Van den Heuvels kantoorervaringen
– of die van haar lyrische ik – lijken tot een crisis te leiden. De ‘ik’ gooit
het roer om, of probeert dat toch. Cyclus 2, ‘Van alles het afscheid’, brengt
op zo mogelijk nog beklemmender wijze verslag uit van een medisch parcours, dat
aanvankelijk niet echt soelaas biedt voor organigrammenallergie: ‘Het
ziekenhuis waar ik ben is nieuw, hier denkt men in patronen, / wat je zegt
blijft galmen tot niemand nog weet wat je kwam doen. / Dus zijn er pijlen en
regels om te volgen en mensen die komen / en gaan.’ De kantoorlogica zindert
nog na in de geest van diegene die er ziek van is geworden.
Saskia van den Heuvel schrijft
een toegankelijke, verhalende poëzie. Je kunt er je altijd wel iets bij
voorstellen. Ik denk dat zij dat ook bewust zo wil, getuige daarvan deze
poëticale strofe uit het gedicht ‘Vraagje aan het gestolen geheugen’:
(…) Je moet niet alles wat ik
zeg geloven, ik doe ook
maar wat om betekenisvol te
lijken. Wat ons goed af gaat nekt
ons niet. Zo zoek ik een
geheugen, heb ik tijd om te stelen en
een verleden dat zijn weerga niet
kent om over te schrijven.
Het is allemaal niet zó belangrijk. En het is toch ook
altijd wel een beetje therapeutisch. En soms denk ik ook: het is allemaal niet
zo poëtisch. Of niet poëtisch genoeg.
De meestal ongeveer even lange regels zorgen voor een cadans, dat wel, en er is
af en toe een binnenrijm, en soms spannen die twee stijlelementen samen (‘De
deur staat open, / ik laat de lampen aan, je ziet de hond nog liggen voordat we
/ slapen gaan.’) – maar deze poëzie blijft toch vaak ook te prozaïsch, de
regels worden me iets te nadrukkelijk in functie van de lengte en te weinig in
functie van betekenisverhogende enjambementen afgebroken, ik mis te vaak
spervuur afkomstig uit de poëtische materiaalkoffer.
In de laatste afdeling,
‘Wisselende contacten’, verkent Van den Heuvel de modaliteiten van het
samenzijn in een virtuele wereld waarin elk vooral op zijn eigen eiland, achter
zijn eigen flatscreen, op zijn sterkst is maar waarin de interactie vaak toch
allerarmoedigst verloopt. Je zou kunnen denken dat na het kantoor en de
neergang van de eerste twee delen de ‘ik’ hier een uitweg zoekt, een manier om
er terug bovenop te geraken. Maar dat verloopt niet zo vlot: virtueel is nu
eenmaal niet echt. ‘Op het scherm is net zo goed niet te zien wat jou nu zo
raakt’, luidt het in het gedicht ‘Wij ook van jou’. De gesprekspartner doseert
wat hij van zichzelf prijsgeeft; ‘zo kunnen we geen verhaal van je maken’. En
op het eind van het gedicht komt de vraag die bij een normale kennismaking
vooraan hoort te komen: ‘Het strooien met die woorden, het krijsen / van geluk,
het haalt ons uit de concentratie. Vertel. Wat is je naam.’ Het ontbreken van
het vraagteken suggereert dat het niet eens een echte vraag is.
De kennismaking met debutante Saskia van den Heuvel, zoals
die is verlopen via de openingscyclus ‘Kantoor’ in Misschien gebeurt er vandaag iets, heeft voor mij alvast het
antwoord op de vraag ‘wat er vandaag dan wel gebeurt’ ingevuld. Ik kan namelijk
zeggen dat ik vandaag een debutante heb leren kennen wier werk hoge
verwachtingen oproept.
Rock-‘n-roll
De tweede bundel van het eerste duo waarmee Uitgeverij
Marmer in haar nieuwe reeks uitpakt is Een
dag niet gelachen is ook wel eens leuk van Mark Verver. De titel spelt
onheil. Verver heeft al twee romans op zijn naam staan en van hem wordt gezegd
dat hij ‘ongetwijfeld de meest getatoeëerde dichter van Nederland’ is.
Ververs gedichten waaieren veel
minder breed uit dan die van Van den Heuvel. Er is ook geen duidelijke
structuur in de bundel aangebracht. Verver moet het hebben van vondsten, korte
shots, oneliners – zij het dan dat ze over meerdere lines zijn uitgesmeerd. Ik neem als voorbeeld ‘Borreltijd’:
Hij had al
twee kinderen
twee minnaressen
twee miljoen
en
twee verslavingen
toen hij met een
schok besefte:
ik ben slecht
en ongelukkig.
Hij schonk zichzelf
een borrel in:
een derde was op komst.
De pointe van dit gedichtje uitleggen is uiteraard
overbodig, lastiger is het om te wijzen op de poëtische kwaliteit van
dergelijke geintjes.
Soms wordt het pijnlijk. In ‘De
stand’ belt de vader vanuit het ziekenhuis naar huis waar naar voetbal op tv
gekeken wordt. ‘Ik vroeg / En? / Het is kanker, / was het antwoord.’ Waarop de
vader vraagt ‘hoeveel het stond. / Wie hem / gemaakt had. / Hoe lang / het nog
was.’ Dat levert een intens moment op, een prangende anekdote, maar is het
poëzie?
Mark Verver brengt – ik parafraseer
het achterplat want uit mijzelf zou ik het niet hebben gevonden – poëzie en
rock-‘n-roll samen. Ja, dat zal wel. ’t Is het soort
Kamagurka-rock-‘n-rollhumor waarmee we, in Vlaanderen toch, al een paar
decennia worden belaagd: een stoerdoenerige, nonchalante,
heilige-huisjes-omverwerpende vorm van Humo-achtige
‘humor’. Anti-intellectualistisch, recht-voor-de-raap, waardenvrij en jammer
genoeg ook meestal waardeloos. Lees maar het gedicht ‘Ontwikkelingen’ (ik geef
u de witregels, de twaalf regelafbrekingen vindt u vast wel zelf): ‘Vervelende
dingen zijn op een dag ofwel nog een vervelende herinnering ofwel dodelijk
vervelend. // Leuke dingen zijn op een dag ofwel niet leuk meer ofwel
gevaarlijk leuk. // Je kunt niet winnen. Dat is vervelend. // Maar probeer het.
Dat is leuk.’
Ja, proberen kan leuk zijn. Voor
wie probeert. Niet noodzakelijk voor wie het probeersel moet ondergaan. Daar
lijkt Mark Verver mij iets te gemakkelijk van uit te gaan, en zo blijkt ook uit
zijn gedicht ‘Rorschach’: ‘Niet wat we zien / in al die vlekken / op papier //
maar wat we doen / met het onbeschreven / blad / dat we waren / bij de start.
// Met welke tekens / we het vullen / en wat we durven / laten staan. // Of het
nou wel / of niet / iets voorstelt.’
Neen, het maakt wel degelijk iets
uit of de tekens waarmee we het onbeschreven blad vullen iets voorstellen.
Ik zal welwillend zijn en Mark
Verver toewensen wat hij zichzelf in ‘Je weet maar nooit’ op de hem kenmerkende
weinig poëtische wijze toewenst:
Op een dag zal ik misschien
op deze periode terugzien
met een glimlach en denken
achteraf viel het eigenlijk wel
mee.
Er zijn – gelukkig – toch ook een paar goede momenten in
deze bundel. ‘Arbeid maakt vrij’ is een ritmische riedel van het opstaan en het
zich naar kantoor spoeden. Verver roept alle hens aan dek om de strakke cadans
van de eerste strofe – ‘Christus! Krijsen / klotewekker! / schrikkend schieten
/ overeind. / Dag nog donker / net nog dromen / dromen nu weer / aangelijnd.’
– tot het einde toe vol te houden: ‘Weer
maar koffie / roeren roeren / dan eens geeuwen / dan weer gapen. / Steeds
diezelfde / toekomstdromen: / eerst pensioen / dan eeuwig slapen.’ Ook het
gedicht ‘De weg van alle vlees’ brengt een mooi moment. Het verhaalt over een
begrafenisstoet (in stoet achter de wagen met de vader aan?): de ik ziet ‘twee
passanten’: ‘De zon verlichtte / hun gezicht. / Ze hadden / een kroket.’ ‘Ik
weet niet waarom,’ voegt Verver daaraan toe, ‘maar hen herinner ik / mij het
best.’ De rest van het gedicht is overbodig: ‘Voor hen was er / niets gebeurd /
en niets veranderd. // Ik herinner mij / die twee het best.’
Saskia van den Heuvel
Misschien gebeurt er
vandaag iets
Marmer, Baarn, 2013
72 p./ € 12,50
Mark Verver
Een dag niet gelachen
is ook wel eens leuk
Marmer, Baarn, 2013
72 p./ € 12,50
Deze recensie verscheen eerder dit jaar in Poëziekrant.
facebookbericht 401
Ik ben ook een paar keer personage geweest in de bellettrie
van anderen. En 't lijkt wel een wet dat je meer kans maakt met naam en toenaam
te worden genoemd in een context die ongunstig voor je uitvalt dan in een
gunstige. Nuja, dat van Brouwers is geen bellettrie eigenlijk, maar essayistiek
of polemiek - en dat maakt zijn vergissing kwalijker. Toevallig las ik deze
week het stuk in Restletsels, en ik
dacht nog: tiens, Flamend?, dat lijkt me toch kras dat die zoiets over Brouwers
zou geschreven hebben... Maar je gaat dat niet verifiëren natuurlijk, en je
leest verder - en er blijft altijd iets van hangen. Te meer omdat ik voor
Brouwers een schier grenzeloze bewondering heb. Als ik de bewuste passage er op
nalees, kan ik niet anders dan vaststellen dat 'Jan Flamend' het in het door
Vinken aangehaalde citaat over de polemicus in het algemeen heeft, en dat
Brouwers dat dan op zichzelf, in zijn 'hoedanigheid van strijdlustig
polemicus', heeft betrokken. Niets aan de hand dus, 't is een geval van
selectief citeren.
vrijdag 26 juli 2013
los ingeslagen 105
29 mei 2013
donderdag 25 juli 2013
wolken 688-693
wolkenfragmenten
uit Geert Mak, Reizen zonder John
688
Het is een mooie nazomerochtend, lichtbewolkt,
het begin van een warme dag. (64)
689
Aan de horizon de bergen, grijs in de wolken,
als verre giganten. (130)
690
(…) James Clark, een metaalarbeider, die te pletter
viel vanaf een wolkenkrabber in aanbouw en eindigde als ‘een ingezakt,
vormeloos hoopje vlees, bloed, botten en lompen’. (223)
691
Een blauwe lucht met witte wolkengaten. (320)
692
Het is een frisse najaarsdag, de bomen ruisen, het
gras geurt, de zon schijnt tussen de wegtrekkende wolken door, opeens is
reizen weer een feest. Nog een laatste bui. In de weiden langs de rivier staat
het bruine vee met de kont in de regen. Verderop loopt een kudde wapiti’s.
Boven de heuvels hangen flarden mist en wolken, zo nu en dan licht alles
op in een felle straal zon. (344)
693
De volgende dag bestaat uit grijzen, witten en blauwen.
Boven de kust is de lucht open, verderop hangen zware buien boven de oceaan, de
zon schiet erdoorheen, over de heuvels links hangt een grijs waas, daarvoor
kleine witte wolken tegen het lichtste blauw, zo begint hier de dag. (345)
reactie
Beste Pascal,
Misschien plezierig om te bedenken bij je wolkenrubriek: de Illuminations van Arthur Rimbaud zijn voor een groot deel wolkenluchten (zie mijn studie: La Clef des Illuminations, Amsterdam: Rodopi 2008). Overigens vind ik jouw blog nog steeds een van de beste die ik ken.
Van harte,
Paul Claes
maandag 22 juli 2013
Orhan Pamuk, Istanbul
In Istanbul brengt
Orhan Pamuk twee op zichzelf staande verhalen samen: enerzijds de geschiedenis en
het karakter van een stad die twijfelt tussen Oost en West, anderzijds het
eigen levensverhaal, althans het verhaal van de jaren van de kindertijd en de
zoektocht naar een bestemming. Uiteraard is dit geen kwestie van
nevenschikking: Pamuk zoekt naar wat in hem zijn ervaring van de stad heeft gevormd,
en vice versa, hoe de stad waarin hij is geboren en opgegroeid hém heeft
gevormd.
Het is niet eenvoudig om de vinger te leggen op wat er nu
precies mis is met dit boek. Pamuk is zeer verdienstelijk, daar niet van, in
het samenbrengen van massa’s gegevens over zijn stad – maar op de een of andere
manier is hij er niet in geslaagd om de verbinding met zijn levensverhaal
volledig harmonieus en op een noodzakelijke manier te laten verlopen. Je blijft
in dit weefsel voortdurend de naden zien; ’t is en blijft een patchwork, een
conglomeraat van uitgeknipte – stuk voor stuk lezenswaardige – stofjes en
restjes (weetjes); het wordt nergens een mooi afgewerkte gobelin waaruit niet
één draad mag verwijderd worden of het hele ding begint te pluizen en rafelen.
Pamuk zegt mij iets te nadrukkelijk dat ‘weemoed’ de
karaktertrek is die zowel zijn stad als hemzelf kenmerkt. Als een schrijver dat
te vaak uitdrukkelijk stelt, geloof je het als lezer op de duur niet meer –
Pamuk gebruikt ook voortdurend het woord
‘weemoed’, waarmee hij zondigt tegen een basisregel van de poëzie, die stelt
dat je het gevoel dat je wilt uitdrukken niet mag benoemen. De weemoed van de
stad heeft te maken met de glanzende keien in de achterafstraatjes, met het
loeien van de schepen op de Bosporus, met het nergens bijhoren (niet bij Oost
maar ook niet bij West), met de teloorgang van een cultuur die ooit veel rijker
en gelaagder was dan het westerse mercantilisme dat nu ook in Turkije de
overheersende levenswijze is geworden. De weemoed heeft te maken met de
teloorgang, met de talrijke branden, met het failliet van een eerste liefde,
met het failliet van het huwelijk van de ouders…
De verwevenheid van stadsportret en autobiografie heeft tot
gevolg dat Istanbul geen ‘neutraal’
boek is. De stad is in een vervalperiode terechtgekomen, maar anderzijds kennen
we allemaal de glorie die Orhan Pamuk te beurt is gevallen – en zo wordt Istanbul het verhaal van iemand die,
aanvankelijk gebukt gaande onder het verval en de daaruit voortkomende weemoed
van zijn stad, het toch maar mooi heeft weten te maken. Dat maakt toch een
beetje een zelfbejubelende indruk.
Er zijn nog wel auteurs die het zelfportret en het
stadsportret door elkaar hebben gehusseld. Een van de bekendste voorbeelden is
James Joyce, wiens hele oeuvre eigenlijk in deze categorie valt, zeker Een portret van de kunstenaar als jongeman
en, nog nadrukkelijker, Ulysses. Maar
er is een belangrijk verschil met Pamuk: Istanbul
is geen fictie, Ulysses is dat wel.
Waar de Turk documenteert, fictionaliseert Joyce. Zijn held, Stephen Dedalus,
mag dan al zeer goed lijken op de jonge James Joyce die we kennen van
bijvoorbeeld de biografie van Richard Ellmann, hij blijft in A Portrait en in Ulysses een personage. En
op de een of andere manier lijkt het wel of het Dublin van Joyce meer tot leven
komt dan het Istanbul van Pamuk. Het komt mij voor dat dit misschien wel iets
met dat fictionaliseren te maken zou kunnen hebben. Als dat zou waar zijn, zou
de paradoxale conclusie luiden dat je voor een goed zelfportret een dosis
fictie nodig hebt – en dan is Istanbul,
hoe goed en mooi ook dit boek geschreven is, een argument ex contrario voor fictie.
zondag 21 juli 2013
wolken 687
wolkenfragment
uit J.M. Coetzee, Hij en zijn man
687
Alles wat hij ziet is een vreemd gevormde wolk, aan de
ene kant lichter dan aan de andere, door de zon. (15)
wolken 686
wolkenfragment
uit Louis Paul Boon, Hij was een zwarte
686
De berghellingen staan vol gele ginst te vlammen tegen
den donkergroenen achtergrond van de bosschen. En het is wel dat er af en toe
een wolk voor de zon komt schuiven of ge zoudt uw frak uitschieten en
beginnen te schrijven over die blauwe vallei ginder. (16)
los ingeslagen 104
29 mei 2013
Een voornemen: me niet meer bezig te houden met de N-VA. Dat
lost zichzelf wel op. En misschien moet ik maar wat meer oog hebben voor de
problemen die er écht toe doen: dat we geen lente krijgen en misschien straks
ook geen zomer – en dat is maar een van de tastbare gevolgen van de
klimaatopwarming; dat we veel te goedkope kleren dragen; dat onze voeding
gemanipuleerd en geprivatiseerd wordt; dat er resistente bacteriën op ons af
komen; dat we aan de lopende band gedesinformatiseerd worden; dat ons sociaal
weefsel uit elkaar is gevallen (‘Kinderen van gescheiden ouders scheiden op hun
beurt veel meer dan kinderen wier ouders niet uit elkaar zijn gegaan,’ zei mijn
notaris onlangs en hij kan het weten); dat we onmogelijk aan al deze problemen
tegelijk het hoofd kunnen bieden. En dan is er nog Proust en het probleem van
de rol van de erotiek in de esthetica.
de wereldgeschiedenis in 100 voorwerpen 5
(gebaseerd op Neil MacGregor, Een geschiedenis van de wereld in 100 voorwerpen)
Clovis-speerpunt, Arizona, (11.000 jaar oud)
Groener is het aan de overkant. Altijd.
Dat drijft een mens voorbij de horizon.
Als stelling staat ingeschreven in de genen:
aan deze zijde ligt nimmer het paradijs.
En zo is het eeuwige trekken ontstaan.
Uit Afrika weg. En dan ook uit Azië weg.
Dat kon toen tijdens een ijstijd de Bering-
straat tijdelijk niet ondergelopen was
en bijgevolg zeer wel overbrugbaar.
Achter het vluchtende rendier en de bizon
aan stootte de stamvader aller indianen
op de wilde leegte van Alaska. Een paar
generaties later bereikte hij de steppen
van wat nu New Mexico mag heten.
In de hitte van het plaatsje Clovis aldaar
werd een exemplaar gevonden van het
wapentype waarmee na drie millennia
reeds alle mammoeten waren gekeeld.
Een bloederig paradijs werd het derhalve,
rood als de dood. En nadat een opnieuw
gestegen zeespiegel elke terugkeer had af-
gesloten een hortus conclusus bovendien.
Daar zat, gecolloqueerd op zijn continent,
de Clovismens. Wat moest nu groener zijn?
Bang verbeidde hij der Spanjaarden komst.
zaterdag 20 juli 2013
vrijdag 19 juli 2013
los ingeslagen 103
23 mei 2013
Hallucinant, het interview in De Standaard van 18 mei met Jan Peumans, N-VA-coryfee en voorzitter
van het Vlaams Parlement. Hij doet schamper over linkse mensen die tégen het
nationalisme zijn. Stel je voor! Dat is bijvoorbeeld in Catalonië niet zo! Daar
heb je ook linkse nationalisten! Peumans geeft toe dat hij als politicus ter
linkerzijde begonnen is, ‘maar dat is veertig jaar geleden’. Alsof een
solidaire instelling een kinderziekte is. Overigens is de N-VA volgens Peumans
helemaal niet zo onsolidair als sommigen beweren. Kan best zijn, maar wat wijst
de praktijk van intussen een halfjaar gemeentepolitiek uit? En wat met Peumans’
volgende bewering? De partij onderschrijft weliswaar het neoliberalisme maar
dat doet ze alleen maar om haar nationalistische doelstellingen te kunnen
doordrijven: ‘Dat sociaal-economische programma staat voor een stuk ten dienste
van ons nationalistische project.’
Peumans zegt hier dus, met zoveel woorden, dat zijn
neoliberalisme instrumenteel is ten aanzien van het hogere doel van het
nationalisme, lees: de splitsing van het land en het uitroepen van de onafhankelijke
republiek Vlaanderen. Waaruit idealiter – zo denk ik er dan bij – alle niet-Vlaamse
of niet-flamingante elementen zullen zijn weggezuiverd: de Belgische elementen bijvoorbeeld,
en zeker de belgicistische en, in de optiek van Peumans, ook de linkse. (En
laat ons vooral de ‘culturele elite’ niet vergeten want die is per definitie
links.)
Oké, men heeft het recht zoiets te willen en men mag voor
mijn part een unverfroren collectief
egoïsme huldigen. Dat is allemaal mogelijk in een democratie en er zijn nog
dictators aan de macht gekomen met 33 procent. Maar Peumans moet niet zo inhakken
op de linkse mensen die zich niet
achter zijn nationalisme willen scharen. De motivering die zij hiervoor hebben
is beslist oorbaar en verdedigbaar en kan door wat in dit interview te lezen
staat alleen maar worden gesterkt: een nationalisme dat de eigen rijkdom en
superioriteit moet vrijwaren, zoals het Vlaams-nationalisme, is een vorm van
egoïsme en gaat – wat Peumans er ook over moge beweren – als onsolidaire attitude in tegen de
corebusiness van het gauchisme.
donderdag 18 juli 2013
facebookbericht 400
'Uit talloss veel miljoenen' is een leuke tikfout aangezien 'Een wonderkind of een total loss' een verhalenbundel is van Hermans. Of is het bedoeld, om er de aandachtige lezers uit te halen? Mooi stukje, Pierre. Het 'spoort' (pun intended) mij in elk geval aan om nog maar eens te proberen mijn weerstand tegen Hermans te overwinnen. Wat ik wel nog weet, is dat ik hem in 1996, toen ik op De Standaard werkte, moest 'begraven'. Hij stierf niet helemaal verwacht en het was de tijd voor het internet etcetera. Er was enkel een knipselmap en vier uur tijd: het nieuws bereikte ons om 16 uur en de deadline voor de cultuurpagina lag op 20 uur.
woensdag 17 juli 2013
ingeprent 5
Orhan Pamuk wijdt in Istanbul,
dat het portret is van een stad maar ook een zelfportret, een hoofdstuk aan
zijn relatie als kind met zijn twee jaar oudere broer, Şevket, die, vreemd
genoeg, in dit hoofdstuk niet bij zijn voornaam wordt genoemd. Uiteraard was
die broer altijd dominant, en beide zonen waren voortdurend in competitie en
concurrentie verwikkeld. Soms speels, soms op het scherp van de snee. Er kwamen
ruzies van, en dan trok Orhan zich terug in zijn tekeningen. Maar ze waren tot
elkaar veroordeeld, die twee, zoals broers die niet al te veel in leeftijd van
elkaar verschillen, dat kunnen zijn. En zeker als er in het gezin geen andere
kinderen zijn. Tot op het punt dat je kunt zeggen dat zo’n broer nog meer dan
de ouders een beslissende invloed uitoefent op wie je wordt.
Er staan in het boek geen expliciete gegevens vermeld bij
deze foto. Uit de context, die in dit geval letterlijk de om de foto heen
gedrapeerde tekst van Pamuks boek is, kunnen we opmaken dat het een kiekje moet
zijn uit een van de familiealbums. Maar dan wel een van een opmerkelijke
kwaliteit, die zeer veelzeggend bijdraagt tot een confirmatie van wat de tekst
aanvoert. We zien de twee broers, ruggelings. Op de voorgrond de jongste, Orhan
dus. Het feit dat hij naar zijn oudere broer kijkt, drukt een relatie van
afhankelijkheid en ondergeschiktheid uit. De oudere broer neemt de houding aan
van een volwassene. Koppig, nonchalant. Beide broers vormen nog een wereld op
zich: ze staan, als een zinsdeel tussen haakjes, ingeklemd tussen beide palen.
Ze kijken uit over wat wellicht de Bosporus is, een belangrijk ‘personage’ in
Orhan Pamuks boek. Links van de linkse paal zien we een vaartuig, mogelijk een voertuig
naar een andere, ruimere, latere wereld. Opmerkelijk is dat het koppel
grote-kleine broer wordt weerspiegeld door het koppel groot-klein vaartuig
(want er hangt aan de grotere boot een sloepje vast).
De foto is in het boek vreemd gekadreerd. Wellicht is een
deel van de boven- of onderkant afgeknipt. Waarschijnlijk de onderkant want
spontaan zal de – wellicht niet professionele – fotograaf geneigd geweest zijn
beide kinderen volledig in zijn kader te vatten.
Foto aangetroffen in Orhan Pamuk, Istanbul, 334
debuut 49
Een wak in het ijs
Vier cycli, met respectievelijk zeven, twee maal acht en één
keer elf afwisselend getitelde en titelloze, breed over de bladspiegel
uitwaaierende en onregelmatig gestrofeerde gedichten. De cycli heten:
‘Familie’, ‘Wasdagen’, ‘Overblijvers’ en ‘Finse meisjes’. Zo heet ook de
bundel: Finse meisjes, en op het
achterplat maken we kennis met de debutante: ‘Kira Wuck (1978) is half Fins,
half Indonesisch en groeide op in Amsterdam. Ze won in 2012 het Nederlands
Kampioenschap Poetryslam en maakte indruk op vele festivals.’ Zo weten we
meteen dat Wuck de weg naar het debuut gevonden heeft waar heden ten dage die
weg ligt: niet meer in de hemel van tijdschriften (op enkele gedichten in Tirade na in het geval van Wuck) maar
wel – voornamelijk – langs het vagevuur van optredens, wedstrijden,
declamaties, slams. Zal die
declameerbaarheid in dit debuut doorklinken? En zo ja, ten goede?
Half Fins, half Indonesisch. Op
de foto op het achterplat zien we een jonge vrouw die met een hand de helft van
haar aangezicht aan onze blik onttrekt. En in de zichtbare helft is dan ook nog
eens het oog neergeslagen. Niettemin valt hier meer van haar te zien dan op het
voorplat: daarop staat een vrouwelijke figuur, tot onidentificeerbaarheid
verhuld door middel van een pluchen konijnenkop waarvan de kleuren en het pelspatroon
opvallende gelijkenissen vertonen met de kleuren en het pelspatroon van het
levende konijn dat door deze vrouw tegen de boezem wordt gedrukt. Door deze
gelijkenissen tussen pluchen kop en levend konijn ontstaat een vreemde
associatie: de met konijnenkop getooide vrouw koestert eigenlijk een
representatie van zichzelf. In plaats van een halvering (op het achterplat) ontstaat
hier een soort van verdubbeling.
Interpretatie van de verpakking.
Ik heb nog altijd niet één gedicht gelezen. De familienaam ‘Wuck’ intrigeert mij
overigens in hoge mate.
In de openingscyclus leren wij
leden van de familie kennen. Het laat zich raden dat er in deze Fins-Indonesisch-Amsterdamse
entente hiaten te bespeuren zullen zijn.
De opa is er niet meer, vernemen
we in het openingsgedicht ‘Familie’. In de stad ziet de ik hem
voorbijmarcheren: ‘door de straat met een rechte rug / de oorlog zat nog in
zijn ledematen’ – maar dan verdwijnt hij weer uit het zicht. Er is ook sprake
van een ‘brief die mijn vader schreef en nooit had verzonden’. Afstand,
onherroepelijkheid, onvermogen tot contact.
Oma, zo vernemen we in een
volgend gedicht, ‘had graag bij de maffia gewild / want die zorgen tenminste
goed voor hun familie’. Dit is niet van aard om resoluut te veronderstellen dat
de Wucks het genoegen kunnen smaken van op hechte familiebanden te bogen. Toch
lijkt de ik, die bovendien blijkens het gedicht ‘Mijn ouders zijn goed in
ontvreemden’ getuige is van familiale anomalieën –‘Mijn vader brengt nooit zijn
elpees terug naar de bibliotheek’ en ‘Mijn moeder is verliefd op mijn
logopedist’ – het vertrouwen niet te verliezen:
Mijn vader leert mij fietsen en
laat mij los op een berg
mijn voeten zoeken naar de
trappers en ik ben bang
maar hij weet dat ik het kan
vandaag
Er is – mede door drank, scheiding etcetera – afstand en die
wordt verder uitgediept in het gedicht ‘Zij is mijn moeder niet maar zwaait’.
Het kind gaat in de stad op zoek naar haar moeder. Een moeder zwaait maar zij
is de moeder niet en: ‘ik zocht en zocht tot er niemand meer was’. Treurnis.
Treurnis alom. De ‘ik’ lijkt opgenomen te worden, ze raakt afhankelijk van
hulpverlening. In het gedicht ‘Uitzicht’ treedt zij opeens aan als derde
persoon – dissociatie – en is er sprake van een televisie die op ruis staat en
van een ‘verpleegster’.
Het slotgedicht van deze eerste
cyclus is zo mogelijk nog schrijnender, maar dan wel op een heel mooie manier:
Als het regent op zondag
regent het bij ons anders dan bij
anderen
de lucht is droger en de kat laat
zich niet aaien
Vroeger hadden we een kijkgat in
de schutting
daarachter gebeurde het
Vanuit de achtertuin zie je waar
de vaat zich opstapelt
wat de afstand is tussen
geliefden
als ze elkaar net niet raken
Intimiteit is erachter komen dat
je met iemand
naar hetzelfde punt staart
zoals naar mijn ouders
die voor de zoveelste keer de
muren witten
Elders in de bundel wordt gesuggereerd dat er al veel serviesgoed
is gesneuveld.
In de tweede cyclus, ’Wasdagen’,
heeft Kira Wulck het over de liefde – of toch over een poging tot. En het is
niet de eerste poging: ‘Het begon allemaal op zo’n avond dat ik vergat / wiens
handen zich op mijn buik probeerden te nestelen’. Het blijft echter
voornamelijk bij willen en niet durven, bij kunnen maar niet mogen. Een brug
wordt niet geslagen, personen raken uit evenwicht als je ze te dicht nadert:
‘er zijn ruimtes die we delen / […] / maar vanaf mijn kant zie ik je graag’. Dat
dubbelzinnige ‘delen’ is mooi. Liever wordt met de handen een tafelpoot omklemd,
‘zodat we elkaar niet hoeven te raken’. Dan kom je weer iemand tegen in de
wasserette (in het gedicht ‘Wasdagen’) en je gaat met hem mee – misschien omdat
je ‘de belofte [voelt] / dat we iets kunnen worden wat nog nooit iemand gelukt
is’ maar je belandt met hem, ‘voordat je het weet’, ‘in een flamencobar’, waar
je ‘elkaar wanhopig aanstaart / vraagt of het morgen mooi weer wordt / en waar
de was gebleven is’.
Als we uiteengaan zeg je
dat je de was niet meer op
zaterdag doet
dat we voortaan de wasdagen
zullen verdelen.
Hoe anders kan ik dit begrijpen dan als een voornemen om
elkaar niet meer te ontmoeten? De conclusie van zo’n ontmoeting staat in het
gedicht ‘We zijn’: ‘Je zegt […] / dat als er een geschikt moment zou zijn om
dood te gaan / dit er misschien wel een is’.
Die laatste zin zindert na in de
derde cyclus, ‘Overblijvers’: ‘als er een plek is waar je van de wereld kunt af
stappen / dan is dat hier’. Ook in deze afdeling spiegelt Kira Wuck ons geen
leven-als-lolletje voor: ’t lijkt vooral kommer en kwel. Met het (over)blijven
(van een partner) zet meteen de langzame teloorgang van de relatie in: ‘De
meeste dingen breken ontzettend langzaam’. Dood en vergankelijkheid dringen tot
diep in het leven door:
Hij ligt in bed met zijn sokken
van gisteren
lichtblauwe reclamefolders met
palmbomen
meisjes in bikini’s stapelen zich
op
daartussen vleesreclames
vanbinnen zien we er allemaal uit
als gehakt
…en we moeten verder met eelt op de ziel, of erger: ‘Zijn
ziel heeft de pureermachine niet overleefd / nu leeft hij verfijnd / witte
muren vangen lucht / soms wringt hij zijn handen naar buiten // Beschaafd vult
hij zijn tijd met pingpongen’. Dit is een explosieve mengeling van absurdisme
en diepe melancholie. Troost is weliswaar mogelijk, maar we vinden er enkel in de
kookprogramma’s op tv een dosis van: ‘Meestal verschuil ik mij in de keuken /
waar ik maaltijden maak om te troosten / wat ik niet kan zeggen garneer ik op
de borden’.
Niet dat koken veel uithaalt, zo
blijkt uit het openingsvers van de vierde cyclus met de nochtans
hoopgevend-lichte titel ‘Finse meisjes’: ‘Eenzaamheid ruikt naar kalfslever in
een ovenschaal’. Maar ja, Finland, is dat niet: lange winternachten, grove leut
in de sauna, muggen des zomers en sloten drank om het verdriet te stelpen dat
wordt veroorzaakt door het feit dat het land veel te groot is voor zo weinig
mensen?
Je komt niet weg voordat alles
ontdooit
daarom trouwt men hier snel
Soms hakt er iemand een wak in
het ijs
om te kijken of hij nog leeft
in de sauna worden vriendschappen
geruild voor bier
Woorden zijn spaarzaam als het
licht
Finland is een land waar veel koude heerst. Dat scherpt de
geur aan. Wuck werkt opvallend vaak met geuren: het ruikt in haar gedichten
‘naar verkoolde worst’, ‘naar zoete hond’ en ‘naar vis’ (‘rotte zalm’), ze
heeft het over de geuren die in kleren en in de gordijnen blijven hangen, over een
Kerstman wiens ‘adem ruikt / naar sterk schoonmaakmiddel’ en over ‘vrouwen die naar
wc-eend ruiken’. Deze bundel is doordrongen van een kille, aseptische geur – een
die steriliteit, hygiëne en nog meer vrieskou (frigiditeit) aanvoert. Ja, Finse
meisjes zijn heel erg koud. Ze vriezen in, als vissen in een schots die komt
aandrijven op het smeltwater – ‘je hebt alleen een beitel nodig om dichtbij te
komen’. En neen, ook in cyclus vier worden de eenzaamheid en de onoverbrugbare
kloof tussen de mensen, zelfs niet tussen geliefden, niet tenietgedaan.
Toen ik iemand zag die heel erg
op jou leek
wou ik mijn mond op de zijne
drukken
daarna zijn hart uit zijn
borstkas snijden
en in een vissenkom doen
Finse meisjes is
een debuutbundel die pas na een tweede of derde lectuur geheimen begint prijs
te geven – alsof je uit een klomp ijs de verborgen inhoud moet ontdooien. Komt
het ingevrorene vervolgens tot leven? Ja, minstens ten dele. Een bepaald
levensgevoel is zeker sterk aanwezig. ‘Je kan heel vrolijk kijken zonder te
glimlachen / zei de ambtenaar’. Maar misschien blijft Wuck te zeer in een nuchter
– en ontnuchterend – parlando steken en vergeet zij te vaak om de poëtische
kwaliteiten van haar taal te verkennen (en te tonen). Met haar mix van bizarre
elementen en schijnbaar naïeve wreedheid toont zij zich verwant met een
dichteres als Delphine Lecompte, maar Wucks gedichten blijven te prozaïsch. Al kan
ik mij voorstellen dat deze gedichten in een declamatie wel heel goed en
rechtstreeks aankomen.
Kira Wuck
Finse meisjes
Podium, Amsterdam, 2012
54 p./ € 15
Deze recensie verscheen in Poëziekrant december 2012
dinsdag 16 juli 2013
maandag 15 juli 2013
los ingeslagen 102
18 mei 2013
Dat het gebrek aan voldoende ervaren en competent politiek
personeel veel te snel groeiende politieke partijen parten speelt, is geweten:
je kunt beter geleidelijk de felbegeerde macht verwerven. Sinds de installatie
van de gemeentebesturen waar de N-VA de plak zwaait, is er al behoorlijk vaak
geblunderd. Na amper vier maanden kan er al een stevig blunderboek worden
samengesteld. Boom, Aalst, Antwerpen… – de lijst is lang genoeg. In Antwerpen
bijvoorbeeld was er nog maar net het geklungel met het omkopen van de ‘burgers’
die een verhuizing van de Sinksenfoor hadden weten af te dwingen. Het ongedaan
maken van de – door het gerecht uitgesproken! – maatregel kost de
belastingbetaler 45.000 euro. De zes ingezetenen die een gerechtszaak hadden
aangespannen, krijgen er nog een paar afspraakjes bij, zoals het verplaatsen
van de luidruchtigste kramen naar een hoek van het plein waar medeburgers wonen
die in die mate minder kapitaalkrachtig zijn dat van hen kan worden verwacht
dat zij geen advocaten onder de arm zullen nemen.
Maar goed, het lokale geblunder lijkt de partijtop
zenuwachtig te maken en het blunderen slaat nu ook over naar het nationale
niveau. Jan Peumans, voorzitter van het Vlaams Parlement, lijkt te bezwijken
onder de blunderdruk.
In het Vlaams Parlement worden regelmatig tentoonstellingen
georganiseerd. Dat is op zich uiteraard een goede zaak: het parlement wil een
open huis zijn en tentoonstellingen zijn een middel om de drempel te verlagen.
Dit keer is er de tentoonstelling ‘De wereld van de strips in originelen’:
originele tekeningen van – overwegend Vlaamse en dus Nederlandstalige –
striptekenaars en cartoonisten. Het incident – op zich een bagatel – is
genoegzaam bekend: de curatoren kozen voor de affiche een tekening van François
Schuiten, al dan niet toevallig een van de minst ‘Vlaamse’ deelnemers aan de
tentoonstelling (hij is een Franstalige Brusselaar), en op die tekening staat
een tekstballon met, jawel, een in het Frans gestelde tekst. Dit komt pas in
een late fase de parlementsvoorzitter onder ogen, hij laat zijn ongenoegen
blijken en de curatoren binden in: voor de affiche was het te laat, maar voor
de tentoonstellingsbrochure, waarvoor dezelfde illustratie als voorplat wordt
gebruikt, kan wel nog worden ingegrepen, en wel door middel van het wit maken
van de tekstballon. Het vervolg is bekend: Peumans wordt beticht van censuur,
hij wijst voor de verantwoordelijkheid voor de ingreep naar de curatoren
(waarbij hij niet nalaat te vermelden dat ze 10.000 euro hebben gekregen voor hun
klus), en hij reageert de volgende dag pissig in de pers: ‘Links Vlaanderen
vindt het nationalisme iets vies’. ’t Is dus de schuld van de anderen (en elke
verwijzing naar de censuurtechnieken in totalitaire regimes, bijvoorbeeld naar
de Sovjetpropagandatechnieken zoals bijvoorbeeld Milan Kundera die op
pseudo-naïeve wijze beschrijft in de openingsbladzijde van Het boek van de lach en de vergetelheid, is uiteraard strikt uit
den boze).
Resultaat: een stormpje in een klein glas water en een, geef
toe, bijzonder lullige publicatie in de vorm van een tentoonstellingsbrochure
met op het voorplat een tekening met een witte tekstballon. Van de curatoren is
tot op heden (18 mei 2013) niets vernomen; een van de deelnemende kunstenaars,
te weten Luc Zeebroek, ook wel bekend onder de artiestennaam Kamagurka, heeft
zijn bijdrage uit de tentoonstelling laten verwijderen.
Maar laat ons nu eens die brochure doorbladeren en kijken
wat de inhoud ons over het Vlaams-nationalisme leert.
Op het titelblad vernemen we dat het eigenlijk om een
dubbeltentoonstelling gaat: niet alleen in De Loketten van het Vlaams Parlement
maar ook in de gebouwen van de Raad van de Vlaamse Gemeenschapscommissie. De
Vlaamse Gemeenschapscommissie is het parlement dat de gemeenschapsgebonden
materies voor de Vlamingen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest behartigt. Als
je nu kijkt welke kunstenaars enerzijds in het Vlaams Parlement en anderzijds
in de Vlaamse Gemeenschapscommissie aan bod komen, valt toch op dat dat in het
Vlaams Parlement vooral Vlamingen zijn (in Vlaanderen of Brussel geboren en
Nederlandstalig), terwijl het in de Vlaamse Gemeenschapscommissie vooral om
Franstaligen gaat. Toeval? Wellicht niet. Maar het is dan toch vreemd dat voor
het campagnebeeld een tekening (met Franstalige tekstballon) van de Brusselaar
François Schuiten werd uitgekozen? Enkel en alleen omdat het een geschikt beeld
is? Ik weet het niet.
Voorafgaand aan de biografische notities in de brochure
staan de welkomstwoorden van beide parlementsvoorzitters alsook een woordje
uitleg van beide curatoren. Ik werp er even een vluchtige blik op, nog altijd
met mijn nationalistische bril op.
Peumans besluit zijn woordje (dat vooral over de locatie
gaat) met de aanmaning: ‘Geniet van deze verbluffende staaltjes van tekenkunst
waar onze regio terecht fier over mag zijn.’ Regio.
Jean-Luc Vanraes, voorzitter van de Raad van de Vlaamse
Gemeenschapscommissie en liberaal, spreekt daarentegen over: land. ‘Ons kleine land is groot geworden
met de striptekenkunst.’ En: ‘Daardoor is ons land langzaamaan het vaderland
van de negende kunst geworden en Brussel de Europese striphoofdstad.’
Zoek ik spijkers op laag water als ik zeg dat de
samenwerking tussen het Vlaams Parlement en de Raad van de Vlaamse
Gemeenschapscommissie niet zo ‘schitterend’ is als de heer Vanraes in zijn
woordje vooraf ook nog meegeeft? Toch zeker niet in de kijk op de ‘nationale’
of ‘regionale’ achtergronden van de deelnemende kunstenaars of op het
‘nationale’ of ‘regionale’ karakter van ‘de negende kunst’!
En wat zeggen de curatoren? Zij leggen er de nadruk op dat
het beeldverhaal helemaal geen Belgische, laat staan Vlaamse uitvinding is.
Integendeel, het beeldverhaal is iets van overal en van alle tijden (het stamt
van de wandschilderingen in Egypte, de friezen op de tempels in Griekenland en
de middeleeuwse retabels). Maar toch: ‘Voor de wereldwijde geschiedenis van het
beeldverhaal kan de betekenis van België trouwens niet onderschat worden.’ Dus
ook hier: land en niet regio. Hoewel, enigszins inconsistent
luidt de volgende zin: ‘Ondanks de enorme populariteit van de Amerikaanse
comics, ligt de echte bakermat van wat wij “strip” noemen in onze regio.’ Maar
het rijtje striptekenaars dat meteen hierna wordt opgesomd, laat er geen
twijfel over bestaan dat met regio
niet Vlaanderen maar wel België wordt bedoeld: ‘Hergé, Franquin, Morris,
Jacobs, Vandersteen, Nijs en Marc Sleen’. Opvallend in dat rijtje is dat het
niet alfabetisch is opgesteld of volgens geboortejaar, maar dat de Franstaligen
voorop staan; de drie laatsten in het rijtje zijn in elk geval de enige
exclusief Nederlandstaligen. Wat verderop in de voor het overige weinig
inhoudelijke tekst van de curatoren (geen woord over de selectie, de artistieke
kwaliteit, de betekenis van de tentoongestelde werken) staat nog een opmerking
over de herkomst van de stukken: het gaat om een onderdeel van de
Belfius-collectie (voormalig Gemeentekrediet, een nationale instelling) en er wordt gesteld dat deze ‘van onschatbare
waarde is voor de Belgische kunstgeschiedenis’.
En waaruit bestaat nu het blunderen? Natuurlijk had die
brochure nooit met een witgemaakte tekstballon op het voorplat mogen
verschijnen. Als het mogelijk was om in het vergevorderde drukprocedé nog de
tekstballon wit te maken, dan had men vast en zeker het hele voorplat nog
kunnen wijzigen. Nu wordt de link met censuur als het ware onvermijdelijk. Maar
natuurlijk had men vroeger moeten ingrijpen. Waarom werd voor de prent van
Schuiten gekozen? En hoe komt het dat in de teksten dergelijke inconsistenties
voorkomen, op het eerste zicht onschuldig maar toch niet zonder politieke
betekenis. Waar de samenwerking tussen Vlaams Parlement en Raad van de Vlaamse
Gemeenschapscommissie naar voren wordt geschoven als een van de belangrijke
verwezenlijkingen, wordt nu integendeel het verschil tussen beide instellingen,
en met name het verschil in politieke voorkeur van hun voorzitters – een
Vlaams-nationalisme versus een belgicisme – benadrukt. Ook daar had een tijdige
lezing wonderen kunnen verrichten.
En welke rol hebben de curatoren gespeeld? Waarom kozen zij
voor Schuiten? Hadden zij dan niet kunnen voorzien dat de Franstalige
tekstballon voor controverse ging zorgen? Hebben zij zich met hun royale gage
voor de kar van censor Peumans laten spannen? En wat doen de kunstenaars?
Volgen zij Kamagurka en maken zij van hun weigering om zich in deze vaudeville
in te schakelen een politiek statement? Hoe zal, ten slotte, François Schuiten
reageren op de verminking van zijn werk?
Of hoe een klein en op zich nogal ridicuul incident toch
heel wat vragen kan oproepen en een interessant licht werpt op bredere
politieke ontwikkelingen. Neen, Vlaams-nationalisme en cultuur: het blijft een
gespannen verhouding.
Abonneren op:
Posts (Atom)