woensdag 17 juli 2013

debuut 49


Een wak in het ijs


Vier cycli, met respectievelijk zeven, twee maal acht en één keer elf afwisselend getitelde en titelloze, breed over de bladspiegel uitwaaierende en onregelmatig gestrofeerde gedichten. De cycli heten: ‘Familie’, ‘Wasdagen’, ‘Overblijvers’ en ‘Finse meisjes’. Zo heet ook de bundel: Finse meisjes, en op het achterplat maken we kennis met de debutante: ‘Kira Wuck (1978) is half Fins, half Indonesisch en groeide op in Amsterdam. Ze won in 2012 het Nederlands Kampioenschap Poetryslam en maakte indruk op vele festivals.’ Zo weten we meteen dat Wuck de weg naar het debuut gevonden heeft waar heden ten dage die weg ligt: niet meer in de hemel van tijdschriften (op enkele gedichten in Tirade na in het geval van Wuck) maar wel – voornamelijk – langs het vagevuur van optredens, wedstrijden, declamaties, slams. Zal die declameerbaarheid in dit debuut doorklinken? En zo ja, ten goede?
Half Fins, half Indonesisch. Op de foto op het achterplat zien we een jonge vrouw die met een hand de helft van haar aangezicht aan onze blik onttrekt. En in de zichtbare helft is dan ook nog eens het oog neergeslagen. Niettemin valt hier meer van haar te zien dan op het voorplat: daarop staat een vrouwelijke figuur, tot onidentificeerbaarheid verhuld door middel van een pluchen konijnenkop waarvan de kleuren en het pelspatroon opvallende gelijkenissen vertonen met de kleuren en het pelspatroon van het levende konijn dat door deze vrouw tegen de boezem wordt gedrukt. Door deze gelijkenissen tussen pluchen kop en levend konijn ontstaat een vreemde associatie: de met konijnenkop getooide vrouw koestert eigenlijk een representatie van zichzelf. In plaats van een halvering (op het achterplat) ontstaat hier een soort van verdubbeling.
Interpretatie van de verpakking. Ik heb nog altijd niet één gedicht gelezen. De familienaam ‘Wuck’ intrigeert mij overigens in hoge mate.
In de openingscyclus leren wij leden van de familie kennen. Het laat zich raden dat er in deze Fins-Indonesisch-Amsterdamse entente hiaten te bespeuren zullen zijn.
De opa is er niet meer, vernemen we in het openingsgedicht ‘Familie’. In de stad ziet de ik hem voorbijmarcheren: ‘door de straat met een rechte rug / de oorlog zat nog in zijn ledematen’ – maar dan verdwijnt hij weer uit het zicht. Er is ook sprake van een ‘brief die mijn vader schreef en nooit had verzonden’. Afstand, onherroepelijkheid, onvermogen tot contact.
Oma, zo vernemen we in een volgend gedicht, ‘had graag bij de maffia gewild / want die zorgen tenminste goed voor hun familie’. Dit is niet van aard om resoluut te veronderstellen dat de Wucks het genoegen kunnen smaken van op hechte familiebanden te bogen. Toch lijkt de ik, die bovendien blijkens het gedicht ‘Mijn ouders zijn goed in ontvreemden’ getuige is van familiale anomalieën –‘Mijn vader brengt nooit zijn elpees terug naar de bibliotheek’ en ‘Mijn moeder is verliefd op mijn logopedist’ – het vertrouwen niet te verliezen:

Mijn vader leert mij fietsen en laat mij los op een berg
mijn voeten zoeken naar de trappers en ik ben bang
maar hij weet dat ik het kan vandaag

Er is – mede door drank, scheiding etcetera – afstand en die wordt verder uitgediept in het gedicht ‘Zij is mijn moeder niet maar zwaait’. Het kind gaat in de stad op zoek naar haar moeder. Een moeder zwaait maar zij is de moeder niet en: ‘ik zocht en zocht tot er niemand meer was’. Treurnis. Treurnis alom. De ‘ik’ lijkt opgenomen te worden, ze raakt afhankelijk van hulpverlening. In het gedicht ‘Uitzicht’ treedt zij opeens aan als derde persoon – dissociatie – en is er sprake van een televisie die op ruis staat en van een ‘verpleegster’. 
Het slotgedicht van deze eerste cyclus is zo mogelijk nog schrijnender, maar dan wel op een heel mooie manier:

Als het regent op zondag
regent het bij ons anders dan bij anderen
de lucht is droger en de kat laat zich niet aaien

Vroeger hadden we een kijkgat in de schutting
daarachter gebeurde het

Vanuit de achtertuin zie je waar de vaat zich opstapelt
wat de afstand is tussen geliefden
als ze elkaar net niet raken

Intimiteit is erachter komen dat je met iemand
naar hetzelfde punt staart
zoals naar mijn ouders
die voor de zoveelste keer de muren witten

Elders in de bundel wordt gesuggereerd dat er al veel serviesgoed is gesneuveld.
In de tweede cyclus, ’Wasdagen’, heeft Kira Wulck het over de liefde – of toch over een poging tot. En het is niet de eerste poging: ‘Het begon allemaal op zo’n avond dat ik vergat / wiens handen zich op mijn buik probeerden te nestelen’. Het blijft echter voornamelijk bij willen en niet durven, bij kunnen maar niet mogen. Een brug wordt niet geslagen, personen raken uit evenwicht als je ze te dicht nadert: ‘er zijn ruimtes die we delen / […] / maar vanaf mijn kant zie ik je graag’. Dat dubbelzinnige ‘delen’ is mooi. Liever wordt met de handen een tafelpoot omklemd, ‘zodat we elkaar niet hoeven te raken’. Dan kom je weer iemand tegen in de wasserette (in het gedicht ‘Wasdagen’) en je gaat met hem mee – misschien omdat je ‘de belofte [voelt] / dat we iets kunnen worden wat nog nooit iemand gelukt is’ maar je belandt met hem, ‘voordat je het weet’, ‘in een flamencobar’, waar je ‘elkaar wanhopig aanstaart / vraagt of het morgen mooi weer wordt / en waar de was gebleven is’.

Als we uiteengaan zeg je
dat je de was niet meer op zaterdag doet
dat we voortaan de wasdagen zullen verdelen.

Hoe anders kan ik dit begrijpen dan als een voornemen om elkaar niet meer te ontmoeten? De conclusie van zo’n ontmoeting staat in het gedicht ‘We zijn’: ‘Je zegt […] / dat als er een geschikt moment zou zijn om dood te gaan / dit er misschien wel een is’.
Die laatste zin zindert na in de derde cyclus, ‘Overblijvers’: ‘als er een plek is waar je van de wereld kunt af stappen / dan is dat hier’. Ook in deze afdeling spiegelt Kira Wuck ons geen leven-als-lolletje voor: ’t lijkt vooral kommer en kwel. Met het (over)blijven (van een partner) zet meteen de langzame teloorgang van de relatie in: ‘De meeste dingen breken ontzettend langzaam’. Dood en vergankelijkheid dringen tot diep in het leven door:

Hij ligt in bed met zijn sokken van gisteren
lichtblauwe reclamefolders met palmbomen
meisjes in bikini’s stapelen zich op
daartussen vleesreclames
vanbinnen zien we er allemaal uit als gehakt

…en we moeten verder met eelt op de ziel, of erger: ‘Zijn ziel heeft de pureermachine niet overleefd / nu leeft hij verfijnd / witte muren vangen lucht / soms wringt hij zijn handen naar buiten // Beschaafd vult hij zijn tijd met pingpongen’. Dit is een explosieve mengeling van absurdisme en diepe melancholie. Troost is weliswaar mogelijk, maar we vinden er enkel in de kookprogramma’s op tv een dosis van: ‘Meestal verschuil ik mij in de keuken / waar ik maaltijden maak om te troosten / wat ik niet kan zeggen garneer ik op de borden’.
Niet dat koken veel uithaalt, zo blijkt uit het openingsvers van de vierde cyclus met de nochtans hoopgevend-lichte titel ‘Finse meisjes’: ‘Eenzaamheid ruikt naar kalfslever in een ovenschaal’. Maar ja, Finland, is dat niet: lange winternachten, grove leut in de sauna, muggen des zomers en sloten drank om het verdriet te stelpen dat wordt veroorzaakt door het feit dat het land veel te groot is voor zo weinig mensen?

Je komt niet weg voordat alles ontdooit
daarom trouwt men hier snel

Soms hakt er iemand een wak in het ijs
om te kijken of hij nog leeft
in de sauna worden vriendschappen geruild voor bier
Woorden zijn spaarzaam als het licht

Finland is een land waar veel koude heerst. Dat scherpt de geur aan. Wuck werkt opvallend vaak met geuren: het ruikt in haar gedichten ‘naar verkoolde worst’, ‘naar zoete hond’ en ‘naar vis’ (‘rotte zalm’), ze heeft het over de geuren die in kleren en in de gordijnen blijven hangen, over een Kerstman wiens ‘adem ruikt / naar sterk schoonmaakmiddel’ en over ‘vrouwen die naar wc-eend ruiken’. Deze bundel is doordrongen van een kille, aseptische geur – een die steriliteit, hygiëne en nog meer vrieskou (frigiditeit) aanvoert. Ja, Finse meisjes zijn heel erg koud. Ze vriezen in, als vissen in een schots die komt aandrijven op het smeltwater – ‘je hebt alleen een beitel nodig om dichtbij te komen’. En neen, ook in cyclus vier worden de eenzaamheid en de onoverbrugbare kloof tussen de mensen, zelfs niet tussen geliefden, niet tenietgedaan.

Toen ik iemand zag die heel erg op jou leek
wou ik mijn mond op de zijne drukken
daarna zijn hart uit zijn borstkas snijden
en in een vissenkom doen


Finse  meisjes is een debuutbundel die pas na een tweede of derde lectuur geheimen begint prijs te geven – alsof je uit een klomp ijs de verborgen inhoud moet ontdooien. Komt het ingevrorene vervolgens tot leven? Ja, minstens ten dele. Een bepaald levensgevoel is zeker sterk aanwezig. ‘Je kan heel vrolijk kijken zonder te glimlachen / zei de ambtenaar’. Maar misschien blijft Wuck te zeer in een nuchter – en ontnuchterend – parlando steken en vergeet zij te vaak om de poëtische kwaliteiten van haar taal te verkennen (en te tonen). Met haar mix van bizarre elementen en schijnbaar naïeve wreedheid toont zij zich verwant met een dichteres als Delphine Lecompte, maar Wucks gedichten blijven te prozaïsch. Al kan ik mij voorstellen dat deze gedichten in een declamatie wel heel goed en rechtstreeks aankomen. 

Kira Wuck
Finse meisjes
Podium, Amsterdam, 2012
54 p./ € 15

Deze recensie verscheen in Poëziekrant december 2012