Een wak in het ijs
Vier cycli, met respectievelijk zeven, twee maal acht en één
keer elf afwisselend getitelde en titelloze, breed over de bladspiegel
uitwaaierende en onregelmatig gestrofeerde gedichten. De cycli heten:
‘Familie’, ‘Wasdagen’, ‘Overblijvers’ en ‘Finse meisjes’. Zo heet ook de
bundel: Finse meisjes, en op het
achterplat maken we kennis met de debutante: ‘Kira Wuck (1978) is half Fins,
half Indonesisch en groeide op in Amsterdam. Ze won in 2012 het Nederlands
Kampioenschap Poetryslam en maakte indruk op vele festivals.’ Zo weten we
meteen dat Wuck de weg naar het debuut gevonden heeft waar heden ten dage die
weg ligt: niet meer in de hemel van tijdschriften (op enkele gedichten in Tirade na in het geval van Wuck) maar
wel – voornamelijk – langs het vagevuur van optredens, wedstrijden,
declamaties, slams. Zal die
declameerbaarheid in dit debuut doorklinken? En zo ja, ten goede?
Half Fins, half Indonesisch. Op
de foto op het achterplat zien we een jonge vrouw die met een hand de helft van
haar aangezicht aan onze blik onttrekt. En in de zichtbare helft is dan ook nog
eens het oog neergeslagen. Niettemin valt hier meer van haar te zien dan op het
voorplat: daarop staat een vrouwelijke figuur, tot onidentificeerbaarheid
verhuld door middel van een pluchen konijnenkop waarvan de kleuren en het pelspatroon
opvallende gelijkenissen vertonen met de kleuren en het pelspatroon van het
levende konijn dat door deze vrouw tegen de boezem wordt gedrukt. Door deze
gelijkenissen tussen pluchen kop en levend konijn ontstaat een vreemde
associatie: de met konijnenkop getooide vrouw koestert eigenlijk een
representatie van zichzelf. In plaats van een halvering (op het achterplat) ontstaat
hier een soort van verdubbeling.
Interpretatie van de verpakking.
Ik heb nog altijd niet één gedicht gelezen. De familienaam ‘Wuck’ intrigeert mij
overigens in hoge mate.
In de openingscyclus leren wij
leden van de familie kennen. Het laat zich raden dat er in deze Fins-Indonesisch-Amsterdamse
entente hiaten te bespeuren zullen zijn.
De opa is er niet meer, vernemen
we in het openingsgedicht ‘Familie’. In de stad ziet de ik hem
voorbijmarcheren: ‘door de straat met een rechte rug / de oorlog zat nog in
zijn ledematen’ – maar dan verdwijnt hij weer uit het zicht. Er is ook sprake
van een ‘brief die mijn vader schreef en nooit had verzonden’. Afstand,
onherroepelijkheid, onvermogen tot contact.
Oma, zo vernemen we in een
volgend gedicht, ‘had graag bij de maffia gewild / want die zorgen tenminste
goed voor hun familie’. Dit is niet van aard om resoluut te veronderstellen dat
de Wucks het genoegen kunnen smaken van op hechte familiebanden te bogen. Toch
lijkt de ik, die bovendien blijkens het gedicht ‘Mijn ouders zijn goed in
ontvreemden’ getuige is van familiale anomalieën –‘Mijn vader brengt nooit zijn
elpees terug naar de bibliotheek’ en ‘Mijn moeder is verliefd op mijn
logopedist’ – het vertrouwen niet te verliezen:
Mijn vader leert mij fietsen en
laat mij los op een berg
mijn voeten zoeken naar de
trappers en ik ben bang
maar hij weet dat ik het kan
vandaag
Er is – mede door drank, scheiding etcetera – afstand en die
wordt verder uitgediept in het gedicht ‘Zij is mijn moeder niet maar zwaait’.
Het kind gaat in de stad op zoek naar haar moeder. Een moeder zwaait maar zij
is de moeder niet en: ‘ik zocht en zocht tot er niemand meer was’. Treurnis.
Treurnis alom. De ‘ik’ lijkt opgenomen te worden, ze raakt afhankelijk van
hulpverlening. In het gedicht ‘Uitzicht’ treedt zij opeens aan als derde
persoon – dissociatie – en is er sprake van een televisie die op ruis staat en
van een ‘verpleegster’.
Het slotgedicht van deze eerste
cyclus is zo mogelijk nog schrijnender, maar dan wel op een heel mooie manier:
Als het regent op zondag
regent het bij ons anders dan bij
anderen
de lucht is droger en de kat laat
zich niet aaien
Vroeger hadden we een kijkgat in
de schutting
daarachter gebeurde het
Vanuit de achtertuin zie je waar
de vaat zich opstapelt
wat de afstand is tussen
geliefden
als ze elkaar net niet raken
Intimiteit is erachter komen dat
je met iemand
naar hetzelfde punt staart
zoals naar mijn ouders
die voor de zoveelste keer de
muren witten
Elders in de bundel wordt gesuggereerd dat er al veel serviesgoed
is gesneuveld.
In de tweede cyclus, ’Wasdagen’,
heeft Kira Wulck het over de liefde – of toch over een poging tot. En het is
niet de eerste poging: ‘Het begon allemaal op zo’n avond dat ik vergat / wiens
handen zich op mijn buik probeerden te nestelen’. Het blijft echter
voornamelijk bij willen en niet durven, bij kunnen maar niet mogen. Een brug
wordt niet geslagen, personen raken uit evenwicht als je ze te dicht nadert:
‘er zijn ruimtes die we delen / […] / maar vanaf mijn kant zie ik je graag’. Dat
dubbelzinnige ‘delen’ is mooi. Liever wordt met de handen een tafelpoot omklemd,
‘zodat we elkaar niet hoeven te raken’. Dan kom je weer iemand tegen in de
wasserette (in het gedicht ‘Wasdagen’) en je gaat met hem mee – misschien omdat
je ‘de belofte [voelt] / dat we iets kunnen worden wat nog nooit iemand gelukt
is’ maar je belandt met hem, ‘voordat je het weet’, ‘in een flamencobar’, waar
je ‘elkaar wanhopig aanstaart / vraagt of het morgen mooi weer wordt / en waar
de was gebleven is’.
Als we uiteengaan zeg je
dat je de was niet meer op
zaterdag doet
dat we voortaan de wasdagen
zullen verdelen.
Hoe anders kan ik dit begrijpen dan als een voornemen om
elkaar niet meer te ontmoeten? De conclusie van zo’n ontmoeting staat in het
gedicht ‘We zijn’: ‘Je zegt […] / dat als er een geschikt moment zou zijn om
dood te gaan / dit er misschien wel een is’.
Die laatste zin zindert na in de
derde cyclus, ‘Overblijvers’: ‘als er een plek is waar je van de wereld kunt af
stappen / dan is dat hier’. Ook in deze afdeling spiegelt Kira Wuck ons geen
leven-als-lolletje voor: ’t lijkt vooral kommer en kwel. Met het (over)blijven
(van een partner) zet meteen de langzame teloorgang van de relatie in: ‘De
meeste dingen breken ontzettend langzaam’. Dood en vergankelijkheid dringen tot
diep in het leven door:
Hij ligt in bed met zijn sokken
van gisteren
lichtblauwe reclamefolders met
palmbomen
meisjes in bikini’s stapelen zich
op
daartussen vleesreclames
vanbinnen zien we er allemaal uit
als gehakt
…en we moeten verder met eelt op de ziel, of erger: ‘Zijn
ziel heeft de pureermachine niet overleefd / nu leeft hij verfijnd / witte
muren vangen lucht / soms wringt hij zijn handen naar buiten // Beschaafd vult
hij zijn tijd met pingpongen’. Dit is een explosieve mengeling van absurdisme
en diepe melancholie. Troost is weliswaar mogelijk, maar we vinden er enkel in de
kookprogramma’s op tv een dosis van: ‘Meestal verschuil ik mij in de keuken /
waar ik maaltijden maak om te troosten / wat ik niet kan zeggen garneer ik op
de borden’.
Niet dat koken veel uithaalt, zo
blijkt uit het openingsvers van de vierde cyclus met de nochtans
hoopgevend-lichte titel ‘Finse meisjes’: ‘Eenzaamheid ruikt naar kalfslever in
een ovenschaal’. Maar ja, Finland, is dat niet: lange winternachten, grove leut
in de sauna, muggen des zomers en sloten drank om het verdriet te stelpen dat
wordt veroorzaakt door het feit dat het land veel te groot is voor zo weinig
mensen?
Je komt niet weg voordat alles
ontdooit
daarom trouwt men hier snel
Soms hakt er iemand een wak in
het ijs
om te kijken of hij nog leeft
in de sauna worden vriendschappen
geruild voor bier
Woorden zijn spaarzaam als het
licht
Finland is een land waar veel koude heerst. Dat scherpt de
geur aan. Wuck werkt opvallend vaak met geuren: het ruikt in haar gedichten
‘naar verkoolde worst’, ‘naar zoete hond’ en ‘naar vis’ (‘rotte zalm’), ze
heeft het over de geuren die in kleren en in de gordijnen blijven hangen, over een
Kerstman wiens ‘adem ruikt / naar sterk schoonmaakmiddel’ en over ‘vrouwen die naar
wc-eend ruiken’. Deze bundel is doordrongen van een kille, aseptische geur – een
die steriliteit, hygiëne en nog meer vrieskou (frigiditeit) aanvoert. Ja, Finse
meisjes zijn heel erg koud. Ze vriezen in, als vissen in een schots die komt
aandrijven op het smeltwater – ‘je hebt alleen een beitel nodig om dichtbij te
komen’. En neen, ook in cyclus vier worden de eenzaamheid en de onoverbrugbare
kloof tussen de mensen, zelfs niet tussen geliefden, niet tenietgedaan.
Toen ik iemand zag die heel erg
op jou leek
wou ik mijn mond op de zijne
drukken
daarna zijn hart uit zijn
borstkas snijden
en in een vissenkom doen
Finse meisjes is
een debuutbundel die pas na een tweede of derde lectuur geheimen begint prijs
te geven – alsof je uit een klomp ijs de verborgen inhoud moet ontdooien. Komt
het ingevrorene vervolgens tot leven? Ja, minstens ten dele. Een bepaald
levensgevoel is zeker sterk aanwezig. ‘Je kan heel vrolijk kijken zonder te
glimlachen / zei de ambtenaar’. Maar misschien blijft Wuck te zeer in een nuchter
– en ontnuchterend – parlando steken en vergeet zij te vaak om de poëtische
kwaliteiten van haar taal te verkennen (en te tonen). Met haar mix van bizarre
elementen en schijnbaar naïeve wreedheid toont zij zich verwant met een
dichteres als Delphine Lecompte, maar Wucks gedichten blijven te prozaïsch. Al kan
ik mij voorstellen dat deze gedichten in een declamatie wel heel goed en
rechtstreeks aankomen.
Kira Wuck
Finse meisjes
Podium, Amsterdam, 2012
54 p./ € 15
Deze recensie verscheen in Poëziekrant december 2012