In Istanbul brengt
Orhan Pamuk twee op zichzelf staande verhalen samen: enerzijds de geschiedenis en
het karakter van een stad die twijfelt tussen Oost en West, anderzijds het
eigen levensverhaal, althans het verhaal van de jaren van de kindertijd en de
zoektocht naar een bestemming. Uiteraard is dit geen kwestie van
nevenschikking: Pamuk zoekt naar wat in hem zijn ervaring van de stad heeft gevormd,
en vice versa, hoe de stad waarin hij is geboren en opgegroeid hém heeft
gevormd.
Het is niet eenvoudig om de vinger te leggen op wat er nu
precies mis is met dit boek. Pamuk is zeer verdienstelijk, daar niet van, in
het samenbrengen van massa’s gegevens over zijn stad – maar op de een of andere
manier is hij er niet in geslaagd om de verbinding met zijn levensverhaal
volledig harmonieus en op een noodzakelijke manier te laten verlopen. Je blijft
in dit weefsel voortdurend de naden zien; ’t is en blijft een patchwork, een
conglomeraat van uitgeknipte – stuk voor stuk lezenswaardige – stofjes en
restjes (weetjes); het wordt nergens een mooi afgewerkte gobelin waaruit niet
één draad mag verwijderd worden of het hele ding begint te pluizen en rafelen.
Pamuk zegt mij iets te nadrukkelijk dat ‘weemoed’ de
karaktertrek is die zowel zijn stad als hemzelf kenmerkt. Als een schrijver dat
te vaak uitdrukkelijk stelt, geloof je het als lezer op de duur niet meer –
Pamuk gebruikt ook voortdurend het woord
‘weemoed’, waarmee hij zondigt tegen een basisregel van de poëzie, die stelt
dat je het gevoel dat je wilt uitdrukken niet mag benoemen. De weemoed van de
stad heeft te maken met de glanzende keien in de achterafstraatjes, met het
loeien van de schepen op de Bosporus, met het nergens bijhoren (niet bij Oost
maar ook niet bij West), met de teloorgang van een cultuur die ooit veel rijker
en gelaagder was dan het westerse mercantilisme dat nu ook in Turkije de
overheersende levenswijze is geworden. De weemoed heeft te maken met de
teloorgang, met de talrijke branden, met het failliet van een eerste liefde,
met het failliet van het huwelijk van de ouders…
De verwevenheid van stadsportret en autobiografie heeft tot
gevolg dat Istanbul geen ‘neutraal’
boek is. De stad is in een vervalperiode terechtgekomen, maar anderzijds kennen
we allemaal de glorie die Orhan Pamuk te beurt is gevallen – en zo wordt Istanbul het verhaal van iemand die,
aanvankelijk gebukt gaande onder het verval en de daaruit voortkomende weemoed
van zijn stad, het toch maar mooi heeft weten te maken. Dat maakt toch een
beetje een zelfbejubelende indruk.
Er zijn nog wel auteurs die het zelfportret en het
stadsportret door elkaar hebben gehusseld. Een van de bekendste voorbeelden is
James Joyce, wiens hele oeuvre eigenlijk in deze categorie valt, zeker Een portret van de kunstenaar als jongeman
en, nog nadrukkelijker, Ulysses. Maar
er is een belangrijk verschil met Pamuk: Istanbul
is geen fictie, Ulysses is dat wel.
Waar de Turk documenteert, fictionaliseert Joyce. Zijn held, Stephen Dedalus,
mag dan al zeer goed lijken op de jonge James Joyce die we kennen van
bijvoorbeeld de biografie van Richard Ellmann, hij blijft in A Portrait en in Ulysses een personage. En
op de een of andere manier lijkt het wel of het Dublin van Joyce meer tot leven
komt dan het Istanbul van Pamuk. Het komt mij voor dat dit misschien wel iets
met dat fictionaliseren te maken zou kunnen hebben. Als dat zou waar zijn, zou
de paradoxale conclusie luiden dat je voor een goed zelfportret een dosis
fictie nodig hebt – en dan is Istanbul,
hoe goed en mooi ook dit boek geschreven is, een argument ex contrario voor fictie.