maandag 22 juli 2013

Orhan Pamuk, Istanbul


In Istanbul brengt Orhan Pamuk twee op zichzelf staande verhalen samen: enerzijds de geschiedenis en het karakter van een stad die twijfelt tussen Oost en West, anderzijds het eigen levensverhaal, althans het verhaal van de jaren van de kindertijd en de zoektocht naar een bestemming. Uiteraard is dit geen kwestie van nevenschikking: Pamuk zoekt naar wat in hem zijn ervaring van de stad heeft gevormd, en vice versa, hoe de stad waarin hij is geboren en opgegroeid hém heeft gevormd.

Het is niet eenvoudig om de vinger te leggen op wat er nu precies mis is met dit boek. Pamuk is zeer verdienstelijk, daar niet van, in het samenbrengen van massa’s gegevens over zijn stad – maar op de een of andere manier is hij er niet in geslaagd om de verbinding met zijn levensverhaal volledig harmonieus en op een noodzakelijke manier te laten verlopen. Je blijft in dit weefsel voortdurend de naden zien; ’t is en blijft een patchwork, een conglomeraat van uitgeknipte – stuk voor stuk lezenswaardige – stofjes en restjes (weetjes); het wordt nergens een mooi afgewerkte gobelin waaruit niet één draad mag verwijderd worden of het hele ding begint te pluizen en rafelen.

Pamuk zegt mij iets te nadrukkelijk dat ‘weemoed’ de karaktertrek is die zowel zijn stad als hemzelf kenmerkt. Als een schrijver dat te vaak uitdrukkelijk stelt, geloof je het als lezer op de duur niet meer – Pamuk gebruikt ook voortdurend het woord ‘weemoed’, waarmee hij zondigt tegen een basisregel van de poëzie, die stelt dat je het gevoel dat je wilt uitdrukken niet mag benoemen. De weemoed van de stad heeft te maken met de glanzende keien in de achterafstraatjes, met het loeien van de schepen op de Bosporus, met het nergens bijhoren (niet bij Oost maar ook niet bij West), met de teloorgang van een cultuur die ooit veel rijker en gelaagder was dan het westerse mercantilisme dat nu ook in Turkije de overheersende levenswijze is geworden. De weemoed heeft te maken met de teloorgang, met de talrijke branden, met het failliet van een eerste liefde, met het failliet van het huwelijk van de ouders…

De verwevenheid van stadsportret en autobiografie heeft tot gevolg dat Istanbul geen ‘neutraal’ boek is. De stad is in een vervalperiode terechtgekomen, maar anderzijds kennen we allemaal de glorie die Orhan Pamuk te beurt is gevallen – en zo wordt Istanbul het verhaal van iemand die, aanvankelijk gebukt gaande onder het verval en de daaruit voortkomende weemoed van zijn stad, het toch maar mooi heeft weten te maken. Dat maakt toch een beetje een zelfbejubelende indruk.


Er zijn nog wel auteurs die het zelfportret en het stadsportret door elkaar hebben gehusseld. Een van de bekendste voorbeelden is James Joyce, wiens hele oeuvre eigenlijk in deze categorie valt, zeker Een portret van de kunstenaar als jongeman en, nog nadrukkelijker, Ulysses. Maar er is een belangrijk verschil met Pamuk: Istanbul is geen fictie, Ulysses is dat wel. Waar de Turk documenteert, fictionaliseert Joyce. Zijn held, Stephen Dedalus, mag dan al zeer goed lijken op de jonge James Joyce die we kennen van bijvoorbeeld de biografie van Richard Ellmann, hij blijft in A Portrait en in Ulysses een personage. En op de een of andere manier lijkt het wel of het Dublin van Joyce meer tot leven komt dan het Istanbul van Pamuk. Het komt mij voor dat dit misschien wel iets met dat fictionaliseren te maken zou kunnen hebben. Als dat zou waar zijn, zou de paradoxale conclusie luiden dat je voor een goed zelfportret een dosis fictie nodig hebt – en dan is Istanbul, hoe goed en mooi ook dit boek geschreven is, een argument ex contrario voor fictie.