zaterdag 13 juli 2013

Erich Kästner, Nota bene '45


De kneedbaarheid van geesten

Erich Kästner was al voor de Tweede Wereldoorlog een gevierd schrijver. Het jeugdboek Emile en de detectives bezorgde hem in 1929 wereldfaam. Dat was vlak voor de machtsovername door de nazi’s. Die verboden een van zijn volgende boeken. Kästners oeuvre werd aan de fascistisch opgepookte vlammen prijsgegeven. Hij was daar trouwens zelf bij: hij had verkozen om niet, zoals veel van zijn collega’s, naar het buitenland te vluchten. Hij bleef, en hield zich gedeisd. Dat heette – en heet nog altijd: innere Emigration. Tijdens de nadagen van het Duizendjarige Rijk verbleef Kästner desalniettemin met een ploeg van de UFA, de officiële nazifilmproducent, in het Oostenrijkse bergdorp Mayrhofen. Hij belandde in die vreemde overgangstijd ook in Beieren. De notities die hij tussen 7 februari en 2 augustus 1945 maakte, kort voor en kort na de weinig glorieuze instorting van nazi-Duitsland en de opdeling van zijn land in een Amerikaanse en een Russische invloedssfeer, bewerkte hij zestien jaar later, in 1961, tot een afgewerkt dagboek. Hij noemde het Nota bene ’45.

De passage die een licht werpt op deze titel schrijft Kästner op 19 juni in Beieren. Hij krijgt voor het eerst sinds lang opnieuw een krant in handen. Daarin vindt hij een artikel van een vroegere prof van hem, Friedrich Meinecke. De 82-jarige Meinecke getuigt hoe vaak oud-studenten hem hun afkeer van de didactuur hebben beleden. Hij vergoelijkt hun stilzwijgen: van iemand die door terreur en propaganda wordt ‘omsingeld’, kun je geen weerwerk eisen. De mening van Meinecke is niet de mening van de nieuwe, naoorlogse, redactie van de krant maar zij drukt de mening wel af. Er is weer vrijheid van meningsuiting. En dan schrijft Kästner: ‘Vroeger was dat vanzelfsprekend. Nota bene: het is absoluut niet vanzelfsprekend. Notate bene! Knoop dat in jullie oren!’

Er zijn niet zoveel Duitse schrijvers die tijdens of kort na de Tweede Wereldoorlog van binnenuit hebben bericht over het laatste oorlogsjaar. W.G. Sebald vond het weinig gedocumenteerd zijn van deze periode toch in die mate frappant dat hij het nodig vond om in De natuurlijke historie van de verwoesting een antwoord te zoeken op de vraag hoe het mogelijk was dat in de Duitse literatuur, op enkele uitzonderingen na, niet werd bericht over bijvoorbeeld de geallieerde vergeldingsbombardementen. We kennen De engel zweeg, de pas in 1992 gepubliceerde postume roman van Heinrich Böll. Er zijn de dagboeken Tot het bittere einde van Victor Klemperer. En er zijn nog wel andere getuigenissen – maar Sebald wijst erop dat de meeste ervan, behalve literair tamelijk irrelevant, politiek correct waren, dat wil zeggen: ze durfden het niet aan de kwestie van de Duitse schuld te nuanceren. Als Duitsland zo grondig werd vernield in de nadagen van de Tweede Wereldoorlog, dan was dat omdat Duitsland dat verdiende. Maar dat er ook Duitsers waren die dat misschien niet verdienden, over dat vraagstuk durfden maar weinig Duitse bellettristen zich te buigen.

Het dagboek van Kästner biedt dit ongewone perspectief en is alvast daarom een interessant document.

Wat het meest opvalt, is de overeenkomst tussen het perspectief van de overwonnenen met dat van de overwinnaars. Het gaat in beide gevallen vooral over het overleven van kleine luiden en die zien zich in beide kampen met gelijkaardige problemen geconfronteerd: hoe geraak je aan voedsel, schoeisel, kledij… De primaire besognes zijn voor iedereen gelijk. Voor zover je natuurlijk niet onder vuur ligt, of de gruwel van een concentratiekamp moet ondergaan.

Kästner heeft het over de tekorten, de ontberingen, het doelloze wachten, het afhankelijk zijn van anderen. En die anderen willen vaak wel vriendelijk zijn maar staan toch niet altijd te springen om te helpen. Daarnaast heb je de lieden die overal munt proberen uit proberen te slaan. Het sjacheren, de plantrekkerij, het nauwelijks verhulde opportunisme. De blote strijd om het bestaan voltrekt zich altijd en onvermijdelijk ten koste van anderen.

Er zijn de eerste contacten met de soms exotisch ogende bevrijders: Amerikanen, die duidelijk uit een andere, veel lossere cultuur komen. Die soms ook een andere huidskleur hebben – wat in die tijd, en zeker in Tirol, waar in die tijd allicht nog niet al te veel zwarte mensen zullen zijn langsgekomen, niets minder dan een cultuurschok veroorzaakte. Wanneer het op een bepaald ogenblik ernaar uitziet dat de Amerikaanse bevrijders zullen worden vervangen door Noord-Afrikanen die zijn ingelijfd bij de Franse strijdkrachten, slaat iedereen op de vlucht voor hun ongunstige reputatie. Een pijnlijk geval van racisme, dat zeker in het licht van de nazi-uitspattingen op dat vlak een nare bijsmaak krijgt.

Een centrale vraag is: wat te doen, na de oorlog, met collaborateurs? De snelheid waarmee meeheulers met het regime na de nederlaag hun insignes afrukken en hun vest omdraaien of op zoek gaan naar burgerkledij is ontstellend. Maar het rijk is nu eenmaal altijd aan de rappen. In die eerste dagen en weken heerst het vacuüm. Tal van postjes en opportuniteiten liggen voor het grijpen. En het zal moeten gebeuren met de mensen die er zijn, verbrand of niet. Dus kun je maar beter rap zijn.

Louis Paul Boon schreef over hetzelfde probleem, maar dan in een andere context: in het pas bevrijde België. In 1946 bepleitte hij een pedagogisch in plaats van een repressief optreden tegen collaborateurs. Hij deed dat in Hij was een zwarte, een reportage die hij schreef voor de linkse krant Vooruit. Straffen haalt toch niets uit, je kunt de ‘zwarten’ beter uitleggen waarom ze verkeerd waren en hoe ze het nu, in de naoorlogse democratie, beter kunnen doen. (Deze mening werd Boon niet in dank afgenomen door zijn communistische en belgicistische kameraden.) Kästner vindt ook dat straffen niet de juiste optie is. Maar hij komt via een andere motivering tot dat besluit. Er zijn in Duitsland gewoon veel te veel collaborateurs; je houdt niet genoeg werkkracht en expertise over als je iedereen straft die zich al te kritiekloos aan de dictaten van de nazi’s heeft geconformeerd.

Maar hoe is dat mogelijk geweest? Kästner gaat in op die vraag, ook al omdat de bevrijders er hem vaak mee confronteren: hoe is het mogelijk dat jullie, Duitsers, niet meer weerwerk hebben geboden? Ook al heeft Kästner zich niet geëncanailleerd, of toch niet noemenswaardig (hij heeft wel in 1943 onder pseudoniem het script geschreven voor de door de nazi’s gecontroleerde UFA-verfilming van Baron von Münchhausen), toch vindt hij het lastig om op die lastige vragen een adequaat antwoord te formuleren. Ja, luidt het antwoord, wij Duitsers zijn meegestapt. Dat valt niet te ontkennen. Kästner zoekt een verklaring in de door het protestantisme gevormde volksaard. ‘Wij nemen het Bijbelcitaat “Ieder mens moet zich onderwerpen aan de overheden die boven hem staan” letterlijker dan andere volkeren. Wij blijven onderdanige onderdanen, ook al worden we door grootheidswaanzinnige massamoordenaars geregeerd.’

Een bijkomend probleem – al te vaak veronachtzaamd – is dat de Duitsers die ‘kozen’ voor de innere Emigration, die dus in Duitsland ‘omsingeld’ bleven ‘door terreur en propaganda’ en derhalve weinig of geen oppositie konden voeren (je kunt niet van iedereen kamikazeachtige heldendaden verwachten), na de oorlog niet eens de tijd krijgen om orde op zaken te zetten. Het land viel in handen van het buitenland. Met betrekking tot verdeling en vergelding kregen lieden als Kästner geen vinger in de pap te brokken. Het is logisch dat dit frustrerend en desoriënterend was. Zeker als daarenboven ook nog eens alle aandacht ging naar intellectuelen, al dan niet joods, die uit het buitenland terugkeerden, bijvoorbeeld een Thomas Mann.

Kästner was zeker geen nazi. Het viel hem dan ook moeilijk om op het eind van de oorlog samen met alle Duitsers over één kam te worden geschoren. Hij mag dat al ondervinden tijdens zijn missie voor de UFA in Zwitserland. De bevolking van Mayrhofen kan niet verhinderen dat de Duitse filmploeg er een tijd verblijft – we bevinden ons in een soort van niemandsland tussen Reich en reparatie – maar enthousiast kan zij er niet mee zijn.

Helemaal op het eind van zijn relaas, dat, voor wat de feiten van het dagelijkse overleven betreft (en die nemen in tijden van schaarste een voorname plaats in), vooral over praktische problemen gaat (voedsel, verplaatsingen, lange wachttijden…), maakt Kästner melding van de vernietigingskampen. De apathie die het bijna in heel Europa ingeburgerde antisemitisme in Duitsland heeft laten ontsporen tot de georganiseerde jodenverdelging door de nazi’s is erg; de door opportunisme ingegeven inkeer bij het einde van de oorlog is erg; de verwoesting van de Duitse steden is erg (we krijgen er niet echt een zicht op omdat Kästner, toen hij zijn notities neerschreef, in de bergen verbleef – mocht hij zijn stad, Dresden, hebben gezien, hij zou wel indringender over de vergeldingsbombardementen hebben geschreven); de aanloop naar een verdeeld Duitsland is erg – zeker ook omdat het ernaar uitziet dat een deel van het land de ene dictatuur voor een andere zal moeten verruilen. Maar de gruwel van de concentratiekampen slaat uiteraard alles. Kästner geeft goed weer hoe onbevattelijk dat moet zijn geweest, zeker in die eerste dagen, toen de waarheid mondjesmaat aan het licht kwam en niet langer kon ontkend worden. Hij probeert niet om het onverklaarbare te verklaren, hij somt enkel een paar feiten op. De spaarzaamheid van zijn bewoordingen doet denken aan het adagium van Adorno: na Auschwitz geen poëzie. Maar Kästner laat desalniettemin niets aan de verbeelding over: de bijzonder gruwelijke feiten die hij noemt, illustreren hoe onbegrijpelijk diep, blijkbaar, het Duitse volk kon vallen nadat het lange tijd, niet het minst door de kwaliteit van zijn cultuurproducten, voor de vertegenwoordiger en leverancier van het toppunt van humaniteit en beschaving was aangezien. Kästner, voor wie het aan het licht brengen van de vernietigingskampen niets minder dan een shock moet zijn geweest, somt op de laatste bladzijden van zijn dagboek schijnbaar onbewogen enkele martelpraktijken en oorlogsmisdaden op. Het effect dat hij met die spaarzaamheid sorteert is des te prangender.


Nota bene ’45 is een zeer instructief document. De onderkoelde toon en soms ook de humor verscherpen nog de impact van Kästners boodschap: maakt u zich vooral geen illusies, de geesten en gewetens zijn kneedbaarder dan we geneigd zijn te denken.