De kneedbaarheid van
geesten
Erich Kästner was al voor de Tweede Wereldoorlog een gevierd
schrijver. Het jeugdboek Emile en de
detectives bezorgde hem in 1929 wereldfaam. Dat was vlak voor de
machtsovername door de nazi’s. Die verboden een van zijn volgende boeken.
Kästners oeuvre werd aan de fascistisch opgepookte vlammen prijsgegeven. Hij
was daar trouwens zelf bij: hij had verkozen om niet, zoals veel van zijn
collega’s, naar het buitenland te vluchten. Hij bleef, en hield zich gedeisd.
Dat heette – en heet nog altijd: innere
Emigration. Tijdens de nadagen van het Duizendjarige Rijk verbleef Kästner desalniettemin
met een ploeg van de UFA, de officiële nazifilmproducent, in het Oostenrijkse
bergdorp Mayrhofen. Hij belandde in die vreemde overgangstijd ook in Beieren.
De notities die hij tussen 7 februari en 2 augustus 1945 maakte, kort voor en
kort na de weinig glorieuze instorting van nazi-Duitsland en de opdeling van
zijn land in een Amerikaanse en een Russische invloedssfeer, bewerkte hij
zestien jaar later, in 1961, tot een afgewerkt dagboek. Hij noemde het Nota bene ’45.
De passage die een licht werpt op deze titel schrijft
Kästner op 19 juni in Beieren. Hij krijgt voor het eerst sinds lang opnieuw een
krant in handen. Daarin vindt hij een artikel van een vroegere prof van hem,
Friedrich Meinecke. De 82-jarige Meinecke getuigt hoe vaak oud-studenten hem
hun afkeer van de didactuur hebben beleden. Hij vergoelijkt hun stilzwijgen:
van iemand die door terreur en propaganda wordt ‘omsingeld’, kun je geen
weerwerk eisen. De mening van Meinecke is niet de mening van de nieuwe,
naoorlogse, redactie van de krant maar zij drukt de mening wel af. Er is weer
vrijheid van meningsuiting. En dan schrijft Kästner: ‘Vroeger was dat
vanzelfsprekend. Nota bene: het is absoluut niet vanzelfsprekend. Notate bene!
Knoop dat in jullie oren!’
Er zijn niet zoveel Duitse schrijvers die tijdens of kort na
de Tweede Wereldoorlog van binnenuit hebben bericht over het laatste
oorlogsjaar. W.G. Sebald vond het weinig gedocumenteerd zijn van deze periode
toch in die mate frappant dat hij het nodig vond om in De natuurlijke historie van de verwoesting een antwoord te zoeken
op de vraag hoe het mogelijk was dat in de Duitse literatuur, op enkele
uitzonderingen na, niet werd bericht over bijvoorbeeld de geallieerde
vergeldingsbombardementen. We kennen De
engel zweeg, de pas in 1992 gepubliceerde postume roman van Heinrich Böll.
Er zijn de dagboeken Tot het bittere
einde van Victor Klemperer. En er zijn nog wel andere getuigenissen – maar
Sebald wijst erop dat de meeste ervan, behalve literair tamelijk irrelevant,
politiek correct waren, dat wil zeggen: ze durfden het niet aan de kwestie van
de Duitse schuld te nuanceren. Als
Duitsland zo grondig werd vernield in de nadagen van de Tweede Wereldoorlog,
dan was dat omdat Duitsland dat verdiende. Maar dat er ook Duitsers waren die
dat misschien niet verdienden, over dat vraagstuk durfden maar weinig Duitse
bellettristen zich te buigen.
Het dagboek van Kästner biedt dit ongewone perspectief en is
alvast daarom een interessant document.
Wat het meest opvalt, is de overeenkomst tussen het
perspectief van de overwonnenen met dat van de overwinnaars. Het gaat in beide
gevallen vooral over het overleven van kleine luiden en die zien zich in beide
kampen met gelijkaardige problemen geconfronteerd: hoe geraak je aan voedsel,
schoeisel, kledij… De primaire besognes zijn voor iedereen gelijk. Voor zover
je natuurlijk niet onder vuur ligt, of de gruwel van een concentratiekamp moet
ondergaan.
Kästner heeft het over de tekorten, de ontberingen, het
doelloze wachten, het afhankelijk zijn van anderen. En die anderen willen vaak
wel vriendelijk zijn maar staan toch niet altijd te springen om te helpen. Daarnaast
heb je de lieden die overal munt proberen uit proberen te slaan. Het sjacheren,
de plantrekkerij, het nauwelijks verhulde opportunisme. De blote strijd om het
bestaan voltrekt zich altijd en onvermijdelijk ten koste van anderen.
Er zijn de eerste contacten met de soms exotisch ogende
bevrijders: Amerikanen, die duidelijk uit een andere, veel lossere cultuur
komen. Die soms ook een andere huidskleur hebben – wat in die tijd, en zeker in
Tirol, waar in die tijd allicht nog niet al te veel zwarte mensen zullen zijn
langsgekomen, niets minder dan een cultuurschok veroorzaakte. Wanneer het op
een bepaald ogenblik ernaar uitziet dat de Amerikaanse bevrijders zullen worden
vervangen door Noord-Afrikanen die zijn ingelijfd bij de Franse strijdkrachten,
slaat iedereen op de vlucht voor hun ongunstige reputatie. Een pijnlijk geval
van racisme, dat zeker in het licht van de nazi-uitspattingen op dat vlak een
nare bijsmaak krijgt.
Een centrale vraag is: wat te doen, na de oorlog, met
collaborateurs? De snelheid waarmee meeheulers met het regime na de nederlaag
hun insignes afrukken en hun vest omdraaien of op zoek gaan naar burgerkledij
is ontstellend. Maar het rijk is nu eenmaal altijd aan de rappen. In die eerste
dagen en weken heerst het vacuüm. Tal van postjes en opportuniteiten liggen
voor het grijpen. En het zal moeten gebeuren met de mensen die er zijn,
verbrand of niet. Dus kun je maar beter rap zijn.
Louis Paul Boon schreef over hetzelfde probleem, maar dan in
een andere context: in het pas bevrijde België. In 1946 bepleitte hij een
pedagogisch in plaats van een repressief optreden tegen collaborateurs. Hij
deed dat in Hij was een zwarte, een
reportage die hij schreef voor de linkse krant Vooruit. Straffen haalt toch niets uit, je kunt de ‘zwarten’ beter
uitleggen waarom ze verkeerd waren en hoe ze het nu, in de naoorlogse
democratie, beter kunnen doen. (Deze mening werd Boon niet in dank afgenomen
door zijn communistische en belgicistische kameraden.) Kästner vindt ook dat
straffen niet de juiste optie is. Maar hij komt via een andere motivering tot
dat besluit. Er zijn in Duitsland gewoon veel te veel collaborateurs; je houdt
niet genoeg werkkracht en expertise over als je iedereen straft die zich al te
kritiekloos aan de dictaten van de nazi’s heeft geconformeerd.
Maar hoe is dat mogelijk geweest? Kästner gaat in op die
vraag, ook al omdat de bevrijders er hem vaak mee confronteren: hoe is het
mogelijk dat jullie, Duitsers, niet meer weerwerk hebben geboden? Ook al heeft
Kästner zich niet geëncanailleerd, of toch niet noemenswaardig (hij heeft wel
in 1943 onder pseudoniem het script geschreven voor de door de nazi’s
gecontroleerde UFA-verfilming van Baron von Münchhausen), toch vindt hij het
lastig om op die lastige vragen een adequaat antwoord te formuleren. Ja, luidt
het antwoord, wij Duitsers zijn meegestapt. Dat valt niet te ontkennen. Kästner
zoekt een verklaring in de door het protestantisme gevormde volksaard. ‘Wij
nemen het Bijbelcitaat “Ieder mens moet zich onderwerpen aan de overheden die
boven hem staan” letterlijker dan andere volkeren. Wij blijven onderdanige
onderdanen, ook al worden we door grootheidswaanzinnige massamoordenaars
geregeerd.’
Een bijkomend probleem – al te vaak veronachtzaamd – is dat
de Duitsers die ‘kozen’ voor de innere Emigration,
die dus in Duitsland ‘omsingeld’ bleven ‘door terreur en propaganda’ en derhalve
weinig of geen oppositie konden voeren (je kunt niet van iedereen
kamikazeachtige heldendaden verwachten), na de oorlog niet eens de tijd krijgen
om orde op zaken te zetten. Het land viel in handen van het buitenland. Met
betrekking tot verdeling en vergelding kregen lieden als Kästner geen vinger in
de pap te brokken. Het is logisch dat dit frustrerend en desoriënterend was.
Zeker als daarenboven ook nog eens alle aandacht ging naar intellectuelen, al
dan niet joods, die uit het buitenland terugkeerden, bijvoorbeeld een Thomas
Mann.
Kästner was zeker geen nazi. Het viel hem dan ook moeilijk om
op het eind van de oorlog samen met alle Duitsers over één kam te worden
geschoren. Hij mag dat al ondervinden tijdens zijn missie voor de UFA in
Zwitserland. De bevolking van Mayrhofen kan niet verhinderen dat de Duitse
filmploeg er een tijd verblijft – we bevinden ons in een soort van niemandsland
tussen Reich en reparatie – maar enthousiast kan zij er niet mee zijn.
Helemaal op het eind van zijn relaas, dat, voor wat de
feiten van het dagelijkse overleven betreft (en die nemen in tijden van
schaarste een voorname plaats in), vooral over praktische problemen gaat
(voedsel, verplaatsingen, lange wachttijden…), maakt Kästner melding van de
vernietigingskampen. De apathie die het bijna in heel Europa ingeburgerde
antisemitisme in Duitsland heeft laten ontsporen tot de georganiseerde
jodenverdelging door de nazi’s is erg; de door opportunisme ingegeven inkeer
bij het einde van de oorlog is erg; de verwoesting van de Duitse steden is erg
(we krijgen er niet echt een zicht op omdat Kästner, toen hij zijn notities neerschreef,
in de bergen verbleef – mocht hij zijn stad, Dresden, hebben gezien, hij zou
wel indringender over de vergeldingsbombardementen hebben geschreven); de
aanloop naar een verdeeld Duitsland is erg – zeker ook omdat het ernaar uitziet
dat een deel van het land de ene dictatuur voor een andere zal moeten
verruilen. Maar de gruwel van de concentratiekampen slaat uiteraard alles.
Kästner geeft goed weer hoe onbevattelijk dat moet zijn geweest, zeker in die
eerste dagen, toen de waarheid mondjesmaat aan het licht kwam en niet langer
kon ontkend worden. Hij probeert niet om het onverklaarbare te verklaren, hij
somt enkel een paar feiten op. De spaarzaamheid van zijn bewoordingen doet
denken aan het adagium van Adorno: na Auschwitz geen poëzie. Maar Kästner laat
desalniettemin niets aan de verbeelding over: de bijzonder gruwelijke feiten
die hij noemt, illustreren hoe onbegrijpelijk diep, blijkbaar, het Duitse volk
kon vallen nadat het lange tijd, niet het minst door de kwaliteit van zijn
cultuurproducten, voor de vertegenwoordiger en leverancier van het toppunt van
humaniteit en beschaving was aangezien. Kästner, voor wie het aan het licht
brengen van de vernietigingskampen niets minder dan een shock moet zijn
geweest, somt op de laatste bladzijden van zijn dagboek schijnbaar onbewogen
enkele martelpraktijken en oorlogsmisdaden op. Het effect dat hij met die
spaarzaamheid sorteert is des te prangender.
Nota bene ’45 is
een zeer instructief document. De onderkoelde toon en soms ook de humor
verscherpen nog de impact van Kästners boodschap: maakt u zich vooral geen
illusies, de geesten en gewetens zijn kneedbaarder dan we geneigd zijn te
denken.