zaterdag 27 juli 2013

debuut 50-51


Tegen de stroom in


Tegen de stroom in, dat mag je wel stellen van de ondernemingszin van een uitgeverij die uitpakt met een nieuwe reeks die zich toespitst op poëziedebuten. En dat in een tijd waarin de meeste uitgevers, ook diegenen die zich voor de poëzie plachten in te zetten, de meeste would-be-dichters nul op het rekest geven, de pas opgeboende deur van het grachtenpand tegen de neus zwieren, terug naar af sturen. Dergelijk beleid heeft dus niet noodzakelijk met dichterlijke kwaliteiten te maken, maar alles met de economische realiteit. It’s the economy, you stupid.

Het siert Uitgeverij Marmer buiten deze realiteit te willen staan. Wij hopen haar publicaties (Marmer plant er vier per jaar) nog vaak in deze rubriek te kunnen verwelkomen.

Op kantoor

De jongeman op de trein die het ‘lyrische ik’ – wat een vreemd ding toch! – in het gedicht ‘De reis naar plekken waar ik mij liet gaan’ van Saskia van den Heuvel niet zag zitten, heeft vast en zeker iets gemist. Of Saskia van den Heuvel, die we gemakshalve toch maar een beetje zullen vereenzelvigen met dat ‘lyrische ik’, sympathiek is of aangenaam in de conversatie en wat weet ik nog allemaal waaraan een jonge vrouw dezer dagen hoort te beantwoorden, weet ik niet, maar een veelbelovende en bijwijlen nu al goede dichteres is ze wel en daar had die jongeman op de trein beslist zijn voordeel mee kunnen doen – zoals we met zijn allen weten in deze harde, onpoëtische tijden. Maar hij had een excuus: ‘De jongen in de trein had slechte ogen.’

De openingscyclus van Saskia van den Heuvels debuutbundel Misschien gebeurt er vandaag iets ‘Kantoor’ bestaat uit veertien vormvaste gedichten (telkens vier strofen van drie regels) die weinig heel laten van de ervaring op een kantoor waar het nieuwe managementdenken zorgt voor een ijzingwekkende maar hoogst functionele werkambiance: ‘Het meisje dat ruim vier jaar tegenover mij zat / kreeg op een keer kanker. Een manager deelde / ons dat graag volgens de vastgestelde lijnen mee.’ Van den Heuvel, die een aantal jaartjes op zo’n kantoor werkte alvorens de vluchtroute van de kunst in te slaan, brengt hoogst onderkoeld verslag uit van haar ervaringen. Ik vind het zeer herkenbaar want ik heb – evengoed op basis van eigen ervaring – aan dat managementdenken ook een broertje dood.

Ik kan me herinneren dat ik in een kantoor was
waar ik dagelijks op dezelfde stoel ging zitten
om diegene te zijn waarvoor ik was aangenomen.

Zo begint het en je weet meteen hoe laat het is. Er dient onmiddellijk redding te worden gezocht! En jawel, nog in hetzelfde (openings)gedicht luidt het: ‘Als niemand mij dat op een dag had gezegd / kon ik niet weten waar de koffiemachine stond. // Dan had ik je hand gepakt en was ik gaan dwalen / tot aan het gebouw waar we in de toekomst / aan elkaar konden zitten zonder strafbaar te zijn.’ De gespletenheid van de werknemer (ware zelf versus haar functie) tekent zich al af:

Als ik aan mijn bureau zat belden er mensen
die wilden weten of ik al wist hoe het zat. Ik wist
veel maar had geleerd vriendelijk te blijven.

Aan het einde van de maand kreeg je voldoening.
Ik heb dat als doel jarenlang voor ogen gehouden
tijdens mijn fitheidsmetingen en werkoverleggen.

In zo’n omgeving besta je, als kantoorbediende, enkel als knooppunt van lijnen op het organigram van de manager: ‘Ik moest eens van locatie veranderen vanwege iets. / Het arbeidsplezier leed daaronder maar men wist / mij te binden door mij te herformuleren op papier.’ Dit is poëzie, onder andere omdat bijna elk woord belangrijk is en daardoor in hoge mate onvervangbaar: ‘iets’, ‘men’, ‘binden’… Ja, gedichten zijn geen organigrammen.

Van den Heuvels kantoorervaringen – of die van haar lyrische ik – lijken tot een crisis te leiden. De ‘ik’ gooit het roer om, of probeert dat toch. Cyclus 2, ‘Van alles het afscheid’, brengt op zo mogelijk nog beklemmender wijze verslag uit van een medisch parcours, dat aanvankelijk niet echt soelaas biedt voor organigrammenallergie: ‘Het ziekenhuis waar ik ben is nieuw, hier denkt men in patronen, / wat je zegt blijft galmen tot niemand nog weet wat je kwam doen. / Dus zijn er pijlen en regels om te volgen en mensen die komen / en gaan.’ De kantoorlogica zindert nog na in de geest van diegene die er ziek van is geworden.

Saskia van den Heuvel schrijft een toegankelijke, verhalende poëzie. Je kunt er je altijd wel iets bij voorstellen. Ik denk dat zij dat ook bewust zo wil, getuige daarvan deze poëticale strofe uit het gedicht ‘Vraagje aan het gestolen geheugen’:

                  (…) Je moet niet alles wat ik zeg geloven, ik doe ook
maar wat om betekenisvol te lijken. Wat ons goed af gaat nekt
ons niet. Zo zoek ik een geheugen, heb ik tijd om te stelen en
een verleden dat zijn weerga niet kent om over te schrijven.

Het is allemaal niet zó belangrijk. En het is toch ook altijd wel een beetje therapeutisch. En soms denk ik ook: het is allemaal niet zo poëtisch. Of niet poëtisch genoeg. De meestal ongeveer even lange regels zorgen voor een cadans, dat wel, en er is af en toe een binnenrijm, en soms spannen die twee stijlelementen samen (‘De deur staat open, / ik laat de lampen aan, je ziet de hond nog liggen voordat we / slapen gaan.’) – maar deze poëzie blijft toch vaak ook te prozaïsch, de regels worden me iets te nadrukkelijk in functie van de lengte en te weinig in functie van betekenisverhogende enjambementen afgebroken, ik mis te vaak spervuur afkomstig uit de poëtische materiaalkoffer.

In de laatste afdeling, ‘Wisselende contacten’, verkent Van den Heuvel de modaliteiten van het samenzijn in een virtuele wereld waarin elk vooral op zijn eigen eiland, achter zijn eigen flatscreen, op zijn sterkst is maar waarin de interactie vaak toch allerarmoedigst verloopt. Je zou kunnen denken dat na het kantoor en de neergang van de eerste twee delen de ‘ik’ hier een uitweg zoekt, een manier om er terug bovenop te geraken. Maar dat verloopt niet zo vlot: virtueel is nu eenmaal niet echt. ‘Op het scherm is net zo goed niet te zien wat jou nu zo raakt’, luidt het in het gedicht ‘Wij ook van jou’. De gesprekspartner doseert wat hij van zichzelf prijsgeeft; ‘zo kunnen we geen verhaal van je maken’. En op het eind van het gedicht komt de vraag die bij een normale kennismaking vooraan hoort te komen: ‘Het strooien met die woorden, het krijsen / van geluk, het haalt ons uit de concentratie. Vertel. Wat is je naam.’ Het ontbreken van het vraagteken suggereert dat het niet eens een echte vraag is.

De kennismaking met debutante Saskia van den Heuvel, zoals die is verlopen via de openingscyclus ‘Kantoor’ in Misschien gebeurt er vandaag iets, heeft voor mij alvast het antwoord op de vraag ‘wat er vandaag dan wel gebeurt’ ingevuld. Ik kan namelijk zeggen dat ik vandaag een debutante heb leren kennen wier werk hoge verwachtingen oproept.

Rock-‘n-roll

De tweede bundel van het eerste duo waarmee Uitgeverij Marmer in haar nieuwe reeks uitpakt is Een dag niet gelachen is ook wel eens leuk van Mark Verver. De titel spelt onheil. Verver heeft al twee romans op zijn naam staan en van hem wordt gezegd dat hij ‘ongetwijfeld de meest getatoeëerde dichter van Nederland’ is.

Ververs gedichten waaieren veel minder breed uit dan die van Van den Heuvel. Er is ook geen duidelijke structuur in de bundel aangebracht. Verver moet het hebben van vondsten, korte shots, oneliners – zij het dan dat ze over meerdere lines zijn uitgesmeerd. Ik neem als voorbeeld ‘Borreltijd’:

Hij had al
twee kinderen
twee minnaressen
twee miljoen
en
twee verslavingen
toen hij met een
schok besefte:
ik ben slecht
en ongelukkig.

Hij schonk zichzelf
een borrel in:

een derde was op komst.

De pointe van dit gedichtje uitleggen is uiteraard overbodig, lastiger is het om te wijzen op de poëtische kwaliteit van dergelijke geintjes.

Soms wordt het pijnlijk. In ‘De stand’ belt de vader vanuit het ziekenhuis naar huis waar naar voetbal op tv gekeken wordt. ‘Ik vroeg / En? / Het is kanker, / was het antwoord.’ Waarop de vader vraagt ‘hoeveel het stond. / Wie hem / gemaakt had. / Hoe lang / het nog was.’ Dat levert een intens moment op, een prangende anekdote, maar is het poëzie?

Mark Verver brengt – ik parafraseer het achterplat want uit mijzelf zou ik het niet hebben gevonden – poëzie en rock-‘n-roll samen. Ja, dat zal wel. ’t Is het soort Kamagurka-rock-‘n-rollhumor waarmee we, in Vlaanderen toch, al een paar decennia worden belaagd: een stoerdoenerige, nonchalante, heilige-huisjes-omverwerpende vorm van Humo-achtige ‘humor’. Anti-intellectualistisch, recht-voor-de-raap, waardenvrij en jammer genoeg ook meestal waardeloos. Lees maar het gedicht ‘Ontwikkelingen’ (ik geef u de witregels, de twaalf regelafbrekingen vindt u vast wel zelf): ‘Vervelende dingen zijn op een dag ofwel nog een vervelende herinnering ofwel dodelijk vervelend. // Leuke dingen zijn op een dag ofwel niet leuk meer ofwel gevaarlijk leuk. // Je kunt niet winnen. Dat is vervelend. // Maar probeer het. Dat is leuk.’

Ja, proberen kan leuk zijn. Voor wie probeert. Niet noodzakelijk voor wie het probeersel moet ondergaan. Daar lijkt Mark Verver mij iets te gemakkelijk van uit te gaan, en zo blijkt ook uit zijn gedicht ‘Rorschach’: ‘Niet wat we zien / in al die vlekken / op papier // maar wat we doen / met het onbeschreven / blad / dat we waren / bij de start. // Met welke tekens / we het vullen / en wat we durven / laten staan. // Of het nou wel / of niet / iets voorstelt.’

Neen, het maakt wel degelijk iets uit of de tekens waarmee we het onbeschreven blad vullen iets voorstellen.

Ik zal welwillend zijn en Mark Verver toewensen wat hij zichzelf in ‘Je weet maar nooit’ op de hem kenmerkende weinig poëtische wijze toewenst:

Op een dag zal ik misschien
op deze periode terugzien
met een glimlach en denken
achteraf viel het eigenlijk wel mee. 

Er zijn – gelukkig – toch ook een paar goede momenten in deze bundel. ‘Arbeid maakt vrij’ is een ritmische riedel van het opstaan en het zich naar kantoor spoeden. Verver roept alle hens aan dek om de strakke cadans van de eerste strofe – ‘Christus! Krijsen / klotewekker! / schrikkend schieten / overeind. / Dag nog donker / net nog dromen / dromen nu weer / aangelijnd.’ –  tot het einde toe vol te houden: ‘Weer maar koffie / roeren roeren / dan eens geeuwen / dan weer gapen. / Steeds diezelfde / toekomstdromen: / eerst pensioen / dan eeuwig slapen.’ Ook het gedicht ‘De weg van alle vlees’ brengt een mooi moment. Het verhaalt over een begrafenisstoet (in stoet achter de wagen met de vader aan?): de ik ziet ‘twee passanten’: ‘De zon verlichtte / hun gezicht. / Ze hadden / een kroket.’ ‘Ik weet niet waarom,’ voegt Verver daaraan toe, ‘maar hen herinner ik / mij het best.’ De rest van het gedicht is overbodig: ‘Voor hen was er / niets gebeurd / en niets veranderd. // Ik herinner mij / die twee het best.’


Saskia van den Heuvel
Misschien gebeurt er vandaag iets
Marmer, Baarn, 2013
72 p./ € 12,50

Mark Verver
Een dag niet gelachen is ook wel eens leuk
Marmer, Baarn, 2013

72 p./ € 12,50

Deze recensie verscheen eerder dit jaar in Poëziekrant.