Tegen de stroom in
Tegen de stroom in, dat mag je wel stellen van de
ondernemingszin van een uitgeverij die uitpakt met een nieuwe reeks die zich
toespitst op poëziedebuten. En dat in een tijd waarin de meeste uitgevers, ook
diegenen die zich voor de poëzie plachten in te zetten, de meeste
would-be-dichters nul op het rekest geven, de pas opgeboende deur van het
grachtenpand tegen de neus zwieren, terug naar af sturen. Dergelijk beleid
heeft dus niet noodzakelijk met dichterlijke kwaliteiten te maken, maar alles
met de economische realiteit. It’s the
economy, you stupid.
Het siert Uitgeverij Marmer buiten deze realiteit te willen
staan. Wij hopen haar publicaties (Marmer plant er vier per jaar) nog vaak in
deze rubriek te kunnen verwelkomen.
Op kantoor
De jongeman op de trein die het ‘lyrische ik’ – wat een
vreemd ding toch! – in het gedicht ‘De reis naar plekken waar ik mij liet gaan’
van Saskia van den Heuvel niet zag zitten, heeft vast en zeker iets gemist. Of
Saskia van den Heuvel, die we gemakshalve toch maar een beetje zullen
vereenzelvigen met dat ‘lyrische ik’, sympathiek is of aangenaam in de
conversatie en wat weet ik nog allemaal waaraan een jonge vrouw dezer dagen
hoort te beantwoorden, weet ik niet, maar een veelbelovende en bijwijlen nu al
goede dichteres is ze wel en daar had die jongeman op de trein beslist zijn
voordeel mee kunnen doen – zoals we met zijn allen weten in deze harde,
onpoëtische tijden. Maar hij had een excuus: ‘De jongen in de trein had slechte
ogen.’
De openingscyclus van Saskia van den Heuvels debuutbundel Misschien gebeurt er vandaag iets ‘Kantoor’
bestaat uit veertien vormvaste gedichten (telkens vier strofen van drie regels)
die weinig heel laten van de ervaring op een kantoor waar het nieuwe
managementdenken zorgt voor een ijzingwekkende maar hoogst functionele
werkambiance: ‘Het meisje dat ruim vier jaar tegenover mij zat / kreeg op een
keer kanker. Een manager deelde / ons dat graag volgens de vastgestelde lijnen
mee.’ Van den Heuvel, die een aantal jaartjes op zo’n kantoor werkte alvorens
de vluchtroute van de kunst in te slaan, brengt hoogst onderkoeld verslag uit
van haar ervaringen. Ik vind het zeer herkenbaar want ik heb – evengoed op
basis van eigen ervaring – aan dat managementdenken ook een broertje dood.
Ik kan me herinneren dat ik in
een kantoor was
waar ik dagelijks op dezelfde
stoel ging zitten
om diegene te zijn waarvoor ik
was aangenomen.
Zo begint het en je weet meteen hoe laat het is. Er dient
onmiddellijk redding te worden gezocht! En jawel, nog in hetzelfde
(openings)gedicht luidt het: ‘Als niemand mij dat op een dag had gezegd / kon
ik niet weten waar de koffiemachine stond. // Dan had ik je hand gepakt en was
ik gaan dwalen / tot aan het gebouw waar we in de toekomst / aan elkaar konden
zitten zonder strafbaar te zijn.’ De gespletenheid van de werknemer (ware zelf
versus haar functie) tekent zich al af:
Als ik aan mijn bureau zat belden
er mensen
die wilden weten of ik al wist
hoe het zat. Ik wist
veel maar had geleerd vriendelijk
te blijven.
Aan het einde van de maand kreeg
je voldoening.
Ik heb dat als doel jarenlang
voor ogen gehouden
tijdens mijn fitheidsmetingen en
werkoverleggen.
In zo’n omgeving besta je, als kantoorbediende, enkel als
knooppunt van lijnen op het organigram van de manager: ‘Ik moest eens van
locatie veranderen vanwege iets. / Het arbeidsplezier leed daaronder maar men
wist / mij te binden door mij te herformuleren op papier.’ Dit is poëzie, onder
andere omdat bijna elk woord belangrijk is en daardoor in hoge mate onvervangbaar:
‘iets’, ‘men’, ‘binden’… Ja, gedichten zijn geen organigrammen.
Van den Heuvels kantoorervaringen
– of die van haar lyrische ik – lijken tot een crisis te leiden. De ‘ik’ gooit
het roer om, of probeert dat toch. Cyclus 2, ‘Van alles het afscheid’, brengt
op zo mogelijk nog beklemmender wijze verslag uit van een medisch parcours, dat
aanvankelijk niet echt soelaas biedt voor organigrammenallergie: ‘Het
ziekenhuis waar ik ben is nieuw, hier denkt men in patronen, / wat je zegt
blijft galmen tot niemand nog weet wat je kwam doen. / Dus zijn er pijlen en
regels om te volgen en mensen die komen / en gaan.’ De kantoorlogica zindert
nog na in de geest van diegene die er ziek van is geworden.
Saskia van den Heuvel schrijft
een toegankelijke, verhalende poëzie. Je kunt er je altijd wel iets bij
voorstellen. Ik denk dat zij dat ook bewust zo wil, getuige daarvan deze
poëticale strofe uit het gedicht ‘Vraagje aan het gestolen geheugen’:
(…) Je moet niet alles wat ik
zeg geloven, ik doe ook
maar wat om betekenisvol te
lijken. Wat ons goed af gaat nekt
ons niet. Zo zoek ik een
geheugen, heb ik tijd om te stelen en
een verleden dat zijn weerga niet
kent om over te schrijven.
Het is allemaal niet zó belangrijk. En het is toch ook
altijd wel een beetje therapeutisch. En soms denk ik ook: het is allemaal niet
zo poëtisch. Of niet poëtisch genoeg.
De meestal ongeveer even lange regels zorgen voor een cadans, dat wel, en er is
af en toe een binnenrijm, en soms spannen die twee stijlelementen samen (‘De
deur staat open, / ik laat de lampen aan, je ziet de hond nog liggen voordat we
/ slapen gaan.’) – maar deze poëzie blijft toch vaak ook te prozaïsch, de
regels worden me iets te nadrukkelijk in functie van de lengte en te weinig in
functie van betekenisverhogende enjambementen afgebroken, ik mis te vaak
spervuur afkomstig uit de poëtische materiaalkoffer.
In de laatste afdeling,
‘Wisselende contacten’, verkent Van den Heuvel de modaliteiten van het
samenzijn in een virtuele wereld waarin elk vooral op zijn eigen eiland, achter
zijn eigen flatscreen, op zijn sterkst is maar waarin de interactie vaak toch
allerarmoedigst verloopt. Je zou kunnen denken dat na het kantoor en de
neergang van de eerste twee delen de ‘ik’ hier een uitweg zoekt, een manier om
er terug bovenop te geraken. Maar dat verloopt niet zo vlot: virtueel is nu
eenmaal niet echt. ‘Op het scherm is net zo goed niet te zien wat jou nu zo
raakt’, luidt het in het gedicht ‘Wij ook van jou’. De gesprekspartner doseert
wat hij van zichzelf prijsgeeft; ‘zo kunnen we geen verhaal van je maken’. En
op het eind van het gedicht komt de vraag die bij een normale kennismaking
vooraan hoort te komen: ‘Het strooien met die woorden, het krijsen / van geluk,
het haalt ons uit de concentratie. Vertel. Wat is je naam.’ Het ontbreken van
het vraagteken suggereert dat het niet eens een echte vraag is.
De kennismaking met debutante Saskia van den Heuvel, zoals
die is verlopen via de openingscyclus ‘Kantoor’ in Misschien gebeurt er vandaag iets, heeft voor mij alvast het
antwoord op de vraag ‘wat er vandaag dan wel gebeurt’ ingevuld. Ik kan namelijk
zeggen dat ik vandaag een debutante heb leren kennen wier werk hoge
verwachtingen oproept.
Rock-‘n-roll
De tweede bundel van het eerste duo waarmee Uitgeverij
Marmer in haar nieuwe reeks uitpakt is Een
dag niet gelachen is ook wel eens leuk van Mark Verver. De titel spelt
onheil. Verver heeft al twee romans op zijn naam staan en van hem wordt gezegd
dat hij ‘ongetwijfeld de meest getatoeëerde dichter van Nederland’ is.
Ververs gedichten waaieren veel
minder breed uit dan die van Van den Heuvel. Er is ook geen duidelijke
structuur in de bundel aangebracht. Verver moet het hebben van vondsten, korte
shots, oneliners – zij het dan dat ze over meerdere lines zijn uitgesmeerd. Ik neem als voorbeeld ‘Borreltijd’:
Hij had al
twee kinderen
twee minnaressen
twee miljoen
en
twee verslavingen
toen hij met een
schok besefte:
ik ben slecht
en ongelukkig.
Hij schonk zichzelf
een borrel in:
een derde was op komst.
De pointe van dit gedichtje uitleggen is uiteraard
overbodig, lastiger is het om te wijzen op de poëtische kwaliteit van
dergelijke geintjes.
Soms wordt het pijnlijk. In ‘De
stand’ belt de vader vanuit het ziekenhuis naar huis waar naar voetbal op tv
gekeken wordt. ‘Ik vroeg / En? / Het is kanker, / was het antwoord.’ Waarop de
vader vraagt ‘hoeveel het stond. / Wie hem / gemaakt had. / Hoe lang / het nog
was.’ Dat levert een intens moment op, een prangende anekdote, maar is het
poëzie?
Mark Verver brengt – ik parafraseer
het achterplat want uit mijzelf zou ik het niet hebben gevonden – poëzie en
rock-‘n-roll samen. Ja, dat zal wel. ’t Is het soort
Kamagurka-rock-‘n-rollhumor waarmee we, in Vlaanderen toch, al een paar
decennia worden belaagd: een stoerdoenerige, nonchalante,
heilige-huisjes-omverwerpende vorm van Humo-achtige
‘humor’. Anti-intellectualistisch, recht-voor-de-raap, waardenvrij en jammer
genoeg ook meestal waardeloos. Lees maar het gedicht ‘Ontwikkelingen’ (ik geef
u de witregels, de twaalf regelafbrekingen vindt u vast wel zelf): ‘Vervelende
dingen zijn op een dag ofwel nog een vervelende herinnering ofwel dodelijk
vervelend. // Leuke dingen zijn op een dag ofwel niet leuk meer ofwel
gevaarlijk leuk. // Je kunt niet winnen. Dat is vervelend. // Maar probeer het.
Dat is leuk.’
Ja, proberen kan leuk zijn. Voor
wie probeert. Niet noodzakelijk voor wie het probeersel moet ondergaan. Daar
lijkt Mark Verver mij iets te gemakkelijk van uit te gaan, en zo blijkt ook uit
zijn gedicht ‘Rorschach’: ‘Niet wat we zien / in al die vlekken / op papier //
maar wat we doen / met het onbeschreven / blad / dat we waren / bij de start.
// Met welke tekens / we het vullen / en wat we durven / laten staan. // Of het
nou wel / of niet / iets voorstelt.’
Neen, het maakt wel degelijk iets
uit of de tekens waarmee we het onbeschreven blad vullen iets voorstellen.
Ik zal welwillend zijn en Mark
Verver toewensen wat hij zichzelf in ‘Je weet maar nooit’ op de hem kenmerkende
weinig poëtische wijze toewenst:
Op een dag zal ik misschien
op deze periode terugzien
met een glimlach en denken
achteraf viel het eigenlijk wel
mee.
Er zijn – gelukkig – toch ook een paar goede momenten in
deze bundel. ‘Arbeid maakt vrij’ is een ritmische riedel van het opstaan en het
zich naar kantoor spoeden. Verver roept alle hens aan dek om de strakke cadans
van de eerste strofe – ‘Christus! Krijsen / klotewekker! / schrikkend schieten
/ overeind. / Dag nog donker / net nog dromen / dromen nu weer / aangelijnd.’
– tot het einde toe vol te houden: ‘Weer
maar koffie / roeren roeren / dan eens geeuwen / dan weer gapen. / Steeds
diezelfde / toekomstdromen: / eerst pensioen / dan eeuwig slapen.’ Ook het
gedicht ‘De weg van alle vlees’ brengt een mooi moment. Het verhaalt over een
begrafenisstoet (in stoet achter de wagen met de vader aan?): de ik ziet ‘twee
passanten’: ‘De zon verlichtte / hun gezicht. / Ze hadden / een kroket.’ ‘Ik
weet niet waarom,’ voegt Verver daaraan toe, ‘maar hen herinner ik / mij het
best.’ De rest van het gedicht is overbodig: ‘Voor hen was er / niets gebeurd /
en niets veranderd. // Ik herinner mij / die twee het best.’
Saskia van den Heuvel
Misschien gebeurt er
vandaag iets
Marmer, Baarn, 2013
72 p./ € 12,50
Mark Verver
Een dag niet gelachen
is ook wel eens leuk
Marmer, Baarn, 2013
72 p./ € 12,50
Deze recensie verscheen eerder dit jaar in Poëziekrant.