1 maart 2013
Stel dat het een uitgemaakte zaak zou zijn dat ik moet
schrijven, waarover anders dan over mezelf zou ik dat moeten doen? Over wat ik
met mijn leven doe, over de liefde die ik krijg en probeer te geven, over de
dood die mij te wachten staat en die nu al aanwezig is in veel van wat mij
omringt en bezighoudt. Over de hoop die ik koester en de wanhoop waaraan ik mij
ten prooi weet. Ik kan alleen over mijzelf schrijven. Het verzinnen uit het
niets staat me tegen. Geen probleem dus, dat ik niet kan verzinnen.
Maar is het een uitgemaakte zaak dat ik schrijven moet? Is
het een keuze, een opdracht, een kwestie van tot niets anders in staat zijn?
Ik vraag het me af – maar ik ben tegelijk toch ook doordrongen
van het besef dat ik er alles aan moet doen om diegenen die dit lezen niet weg
te jagen. Ik moet hen niet afschrikken met een spervuur van vragen die ik aan
mezelf stel. Daar hebben zij per slot van rekening geen boodschap aan. Want ze kennen me niet –
mensen zijn niet geïnteresseerd in vragen van onbekenden. Antwoorden, ja dat
misschien wel. Als ze er hun voordeel mee kunnen doen. Zoniet moeten in elk
geval de vragen mooi geformuleerd zijn. Dat is dus de kwestie. Niet of ik moet
schrijven, maar dat ik het, als ik het doe, goed doe.
Anders kan ik het beter niet doen.
Met welke antwoorden op niet geformuleerde vragen zou mijn
lezer, u dus, zijn voordeel kunnen doen? Ik zou kunnen zeggen: geloof dat uw
leven zin heeft, om die en die reden; heb lief en sta open voor de liefde die u krijgt en geniet ervan;
wees niet bang voor de dood want zonder is er geen leven. Dat zou ik kunnen
zeggen en een vermoeide grijns zou mijn deel zijn. ‘U vertelt niets nieuws.’
‘Anders en beter.’ ‘Nog zo’n preker.’ U zou gelijk hebben. Maar wacht nog even
want ik wil u vertellen over de kruidenierszaak van mijn ouders en mijn brief
aan de koning, waarom romantische liefde een illusie is, hoe het is om de
postume parkeerboete van je moeder niet te betalen.
U moet niet denken dat ik hierover niet voldoende nagedacht
heb. Maar ik heb tot nu toe toch altijd de voorkeur gegeven aan het leven boven
het schrijven. Nuja, dat is niet precies uitgedrukt – juister is het te zeggen
dat het leven mij te veel in beslag heeft genomen. Het kwam er maar niet van –
niet van het leven maar van het schrijven. Het oeuvre werd alsmaar uitgesteld
en bleef potentieel. Dat is niet goed voor het verwerven van schrijversroem,
maar het voordeel is alvast wel dat er geleefd werd – en dat kunnen niet alle
schrijvers zeggen.
Schrijversroem? ‘De schrijver hoort geen roem na te
streven.’ U hebt gelijk. Eerzucht is zowat de slechtst denkbare motivatie. Mijn
motivatie is ondenkbaarder. Niet helemaal ondenkbaar, maar toch: moeilijk te
denken, moeilijk te omschrijven, moeilijk uit te leggen. (Dat is allemaal min
of meer hetzelfde.) Mijn motivatie heeft te maken met: schoonheid. Met:
waarheid. En met – wie een elementaire notie van scholastiek heeft, raadt het
al –: het goede. Bonum et verum et
pulchrum convertuntur. Het staat heden ten dage chique om met Latijnse
spreuken te zwaaien, maar dit is er toch eentje waar ik geloof aan hecht: het
goede en het ware en het schone zijn… – neen, niet inwisselbaar, maar dan toch
min of meer gelijkwaardig of met elkaar verweven. Het ware en het ethisch goede
vallen niet samen maar zijn toch verwant aan elkaar, blijken zich dikwijls in
elkaars vaarwater op te houden. Een goede daad is een mooie daad. De waarheid
heeft vaak een esthetische kwaliteit – zelfs als ze haar lelijke gelaat toont
omdat het ook waar is dat het slechte onvermijdelijk is en dat mensen altijd
voor verbetering vatbaar zijn. Omdat het ook waar is dat er veel lelijke dingen
zijn – de wereld, met daarin de mensen, heeft een ugly face.
Als ik schrijf – en ik doe het bij deze – moet de waarheid
die ik betracht niet in een feitelijke overeenstemming met de werkelijkheid
liggen, maar in de verwevenheid van het ware, het goede en het schone.