6 maart 2013
Ik ging er voor het eerst toen mijn kinderen nog heel klein
waren, en ik ben er sedertdien altijd blijven gaan. Niet altijd even regelmatig
maar toch. Hij moet ons meerdere fietsen hebben verkocht, tweedehandse én
nieuwe. Nu was het al een tijd geleden. Ik kwam er met mijn racefiets: de
remmen moesten aangespannen, de hele mechaniek opnieuw soepel gemaakt, en ik
wilde een nieuwe snelheidsmeter (kilometriek).
Walter Wanneyn was tot een jaar of tien geleden zaakvoerder
van een middelgrote fietsenmakerij, gevestigd in een door een poortgebouw te
bereiken hangar achter een herenhuis aan de Damse Vaart. Het was toen al een
gouden tijd voor fietsmechaniciens en -verkopers: er zijn er steeds minder,
terwijl er alsmaar meer fietsen zijn – en steeds meer mensen ook die zich niet
verwaardigen zelf goed voor die fietsen te zorgen. Walter Wanneyn nam steevast
te veel werk aan, probeerde zijn aflevertermijn altijd ergens diep in de week
af te spreken, en moest de voortdurende aanwezigheid van zijn wantrouwige vrouw
in het atelier dulden. Laten wij haar Wanda noemen. Zoveel was duidelijk:
Walter Wanneyn stond in voor de techniek, Wanda voor de centen. Haar bazigheid
en norsheid staken schril af tegen de toegeeflijkheid van haar echtgenoot, die
in een onbewaakt moment al eens vriendelijk durfde te zijn en een extra kost
door de vingers zien. Maar we mochten het zeker niet aan Wanda zeggen.
En nu zit Walter Wanneyn dus in een drie keer zo groot en
alweer te klein geworden pand aan de Koolkerkse Steenweg, een kmo-bedrijfsdoos
die bulkt van de Bianchi’s en de Koga’s.
Koga? Verdorie, ik wist niet dat Walter Wanneyn in dat
prestigieuze merk handelde. En dat zei ik hem ook nadat ik het reclamepaneel
had opgemerkt waaruit ik kon afleiden dat ik de Koga die ik anderhalf jaar
geleden in Oostburg had gekocht net zo goed hier had kunnen kopen: ‘Had ik
dat geweten.’ ‘Had ik wát geweten?’
mummelde Walter Wanneyn. ‘Wel, dat u Koga’s verkoopt. Ik heb er net elders een
gekocht.’ Walter Wanneyn moest weten waar. ‘In Oostburg,’ antwoordde ik naar
waarheid. En ik noemde de naam van de concurrent – want dat het een concurrent
was, was duidelijk: de fietsenmakerijbusiness van Walter Wanneyn had
grensoverschrijdende allures aangenomen. Ik begon al onraad te ruiken. Toch
probeerde ik nog: ‘Ik wou u net vragen of u, na deze racefiets, ook mijn
Koga-trekkingfiets onder handen wou nemen.’ Walter Wanneyns antwoord liet niet
op zich wachten. ‘Dat gaan we niet doen.’ ’t Was niet echt duidelijk
gearticuleerd, maar ik begreep hem toch. En ik had wel degelijk een pluralis
majestatis gehoord. ‘Dat meent u niet,’ drong ik nog aan. ‘Weet u hoeveel
fietsen ik in al die jaren bij u heb gekocht?’ ‘Dat weet ik niet, maar het
onderhoud van uw Koga gaan we niet doen.’
Daarmee zou de kous af zijn geweest, ware het niet dat
zoonlief Wanneyn – zou hij Wouter heten, of Wilfried?, ik weet het niet – ook
geen opening liet. Blijkbaar is zoonlief Wanneyn volop bezig met het overnemen
van de zaken van zijn stilaan bejaarde pa. Zonder dat hem ook maar iets was
gevraagd, klonk het ijzingwekkend assertief: ‘Wij onderhouden geen fietsen die
niet hier zijn gekocht.’
Het is eenvoudig de wet van vraag en aanbod. Klanten van
Walter Wanneyn moeten weten dat het niet minder dan een voorrecht is te worden
bediend door een fietsenmaker die veel te veel werk heeft.
Wanneer ik ’s avonds op de fietsenmaker afstap om mijn
racefiets op te halen, neem ik mij voor eens flink uit de sloffen te schieten
maar Wanneyn senior heeft dat voelen aankomen en draagt een van zijn inmiddels
wel drie leerjongens op om mijn zaakje af te handelen. Zelf kruipt hij laf weg
in de diepste diepten van zijn werkplaats, zodat ik hem niet naar het hoofd kan
slingeren dat hij mij voor de laatste keer heeft gezien.
Dat kan ik dus niet zeggen, en daarom zeg ik het hier: ga
niet naar Fietsen Wanneyn aan de Koolkerkse Steenweg op Sint-Jozef!