woensdag 9 september 2009

dag 731 – 090817 maandag

droom #28
Ik loop voor de zoveelste keer een marathon in mijn slaap. En ik moet ook nog een voetbalmatch spelen. Ik ben keeper in een match waarin de tegenstrever, nadat wij 2-0 zijn voorgekomen, van tactiek verandert en dan in heel snel elkaar opvolgende aanvalsgolven mijn doel bestormt. Ze werken zeer efficiënt af: mijn ploeg staat al vlug op achterstand. Het eerste doelpunt had ik misschien nog kunnen voorkomen maar tegen de volgende twee of drie is geen kruid gewassen. In een volgende droomflard rijd ik op de fiets samen met Luc Martens en Johan Vande Lanotte de Populierendreef uit: de straat waar ik als kind opgroeide. We rijden op met fietstassen toegeruste damesfietsen. De Populierendreef, in de werkelijkheid biljartvlak, daalt bijzonder steil af richting Lorreinendreef en blijkt daar uit te geven – dat is ook nieuw – op een begraafplaats. De helling is zo steil dat ik nog maar net op tijd kan afremmen. Mijn fiets gaat over de kop en ik beland achter de laatste rij mensen die op een tribune een begrafenisplechtigheid bijwonen. Ook beide ex-ministers nemen op deze onorthodoxe manier plaats. Wij proberen dit alles op een zo geruisloos mogelijke manier te laten gebeuren. Wanneer de dienst is afgelopen, staat een gemeen opgemaakte jonge vrouw links voor ons als eerste op en spreekt de enigmatische woorden: ‘Dat was toch nog zo onnozel niet.’

Half acht op. Ik zit hier te schrijven – en straks ga ik Bolaño lezen – en zie hoe voor mij de zon aanstalten maakt om boven de heuvelrug uit te rijzen en om achter mij haar licht en warmte te laten aanrukken.

[…]

In het zwembad slaan we een praatje met de Marseillaise M over de cineast wiens naam me steeds opnieuw ontsnapt [Robert Guédiguian], die in L’Estaque enkele films heeft gedraaid. Een van zijn favoriete acteurs speelde in Conversations avec mon jardinier de tuinier. Ik ben die film twee keer gaan bekijken, de tweede keer met mijn moeder: ‘elle était très émue’.

Het idee van een uitdijend dagboek: om vanuit de feiten, emoties, waarnemingen en bedenkingen van de dag alsnog het hele voorbije leven in te halen, de eigen identiteit en de wereld waarin je leeft te definiëren. (Maar je moet natuurlijk ook nog léven – er zou nooit voldoende tijd zijn om zo’n dagboek te schrijven, je leven zou tot stilstand komen.)

De hitte veroordeelt ons tot nagenoeg volstrekte immobiliteit: lectuur is nog mogelijk, slapen ook natuurlijk, twee of drie lijntjes trekken in het zwembad. S leest Céline – en die heeft het ook over de hitte. Mijn helden zitten, al even platgeslagen, in een van God vergeten Noord-Mexicaanse provinciestad. Achter mij ruist het water van de Verène onophoudelijk – je vraagt je af waar het blijft vandaan komen. Een grote zwarte vlinder steekt met zware vleugelslagen het terrein over. Aan de overkant doet een krekel cricri (het is ongetwijfeld een Franse krekel) en kijk, nu valt hij stil – maar onmiddellijk zijn er twee andere die zijn werk overnemen. Hoog vliegt een vliegtuig over. Daarom is het ook een vliegtuig. Een vlieg bromt rakelings aan mijn oor voorbij. Er steekt een windje op dat nauwelijks verfrissing brengt. Bij het zwembad weerklinkt een luie, moeë, getergde kreet. Er zijn niet alleen vlinders op het terrein maar ook mieren, motten en muggen, vliegen, wespen, libellen en nog veel meer ander klein gedierte en ongedierte, en gisterenavond, nadat we na het fietsen hadden gedoucht, het was al donker, zagen we bij het sanitair en, een kleine beetje verderop, een pad.

Het is hier zo rustig dat de aankomst van een nieuwe campingklant wordt verwelkomd als een gebeurtenis die nog voor de avond is aangebroken over alle lippen zal zijn gegaan.

S (de man die op Léo Ferré gelijkt) leert me een Franse uitdrukking: il a le cul bordé de nouilles, hetgeen wil zeggen: il a de la chance. We zitten op het dorpsfeest in Cornus met enkele campingvrienden aan aan een lange tafel terwijl een balorkestje met schlagers uit de jaren stillekes (van ‘
Prosper (Yop la Boum)’ van Maurice Chevalier tot ‘Alexandrie, Alexandravan Claude François) ten dans noodt.
Er wordt stevig gedronken (ongeveer iedereen zet een fles wijn op tafel ten collectieven vertiere) en gegeten (van elkaars brood en vlees en taart) en de sfeer zit er al vlug goed in. Ik praat met het Bretonse koppel over de retraite, met R over oude Franse coureurs en met S over het beheer van de camping. Goed gezegend trekken we rond een uur of elf langs wegen die gelukkig even bochtig zijn als mijn neiging om zigzag te rijden naar de camping waar we onder de sterrenhemel nog het zwembad opzoeken […].